Leesfragment: Aan doodgaan dachten we niet

14 februari 2017 , door Gerda Blees
| |

Het is de Week van het Korte Verhaal! Gerda Blees debuteert met de verhalenbundel Aan doodgaan dachten we niet. Wij brengen het openingsverhaal 'Zomerkroos'. 

Een jongetje springt in de gracht om zijn pingpongbal te redden. Een mislukte kunstenares staat op het dak van een verzorgingsflat en herbeleeft een bijna dodelijk ongeluk. Een jonge man gaat dwars over een spoorlijn liggen om erachter te komen of hij nog wil leven.
Met vaste hand schildert Gerda Blees in dit debuut een wereld
waarin mensen tot het uiterste gaan om de werkelijkheid naar hun hand te zetten. De tien verhalen in Aan doodgaan dachten we niet bevatten zulke verbluffende, beeldende en ritmische zinnen dat ze het zouden verdienen om te worden ingelijst.

 

Zomerkroos

Niemand let op de machine. De straat is warm en leeg, de zon maakt schuine lichtbanen op de huizen rechts van de gracht, gezien vanuit de richting van de binnenstad. Het grachtenwater ligt zo stil onder een laag van zomerkroos en waterlelies dat het lijkt alsof het er niet is, alsof alleen het kroos bestaat, een vlakke groene strook die de twee verzakte klinkerstraten met elkaar verbindt, niet meer dan een paar centimeter lager dan de straat, zodat wie vanaf het grote plein hierheen komt lopen het gevoel krijgt dat het waterpeil hier hoger is dan elders in de stad. In werkelijkheid is het de straat die in de loop van de afgelopen eeuw steeds dieper in de veengrond is gezakt, een erfenis van de fabriek die weliswaar voor ongekende werkgelegenheid gezorgd heeft, maar die nog altijd als een onverzadigbare oude dronkaard water uit de inklinkende bodem slurpt, zodat het grachtenwaterpeil met steeds vernuftiger systemen lager dan het straatpeil moet worden gehouden. De poldermachinist die hier de waterstanden regelt zou ons er alles over kunnen vertellen, maar hij is nog onderweg. En bovendien is het geen weer om over zulke dingen na te denken. Het is weer om op een stenen randje te gaan zitten kijken, naar de visgraat in het hobbelige klinkeroppervlak, de scheefgezakte huizen, het witte bruggetje waar je alleen te voet overheen kunt en daarachter, waar de straat omhoogloopt naar de stadswal, het gemaal, waar kroos en plastic zich tussen de spijlen van het krooshek hebben opgehoopt, wachtend tot de machine op de voorgeprogrammeerde tijd begint te draaien, de lange robotarm in beweging zet, de grijper aan het uiteinde ervan omlaagstuurt naar het hek om alles wat daar hangt in één hap bij elkaar te drukken, de arm weer opheft en opzijdraait en het afval in het kroosdepot laat vallen.
Maar op de machine letten we niet. Wij vertegenwoordigen een menselijker perspectief. We observeren liever wat er leeft. Een dobberende eend tussen het kroos, een zwart-met-witte kater die hem in de gaten houdt vanuit een vensterbank, en even verderop tussen het onkruid langs de waterkant een jongetje, zittend op zijn knieën, compleet verdiept in een gedeukte pingpongbal.
Het jongetje trekt onze aandacht. We weten niets van hem, behalve dat hij misschien beter niet zo dicht bij de waterkant zou kunnen zitten. Maar achter hem ligt een fietsje zonder zijwielen, wat vast betekent dat hij al kan fietsen, en als hij al kan fietsen, kan hij misschien ook al zwemmen, heeft hij misschien zelfs zijn zwemdiploma A al op zijn prikbord hangen thuis, in een andere straat, waar de mensen zijn die op hem zouden moeten letten. Hij moet de onzichtbare grens zijn overgestoken die zijn moeder voor hem heeft getrokken – de rand van een binnenplein hier om de hoek, een grote asfaltweg, een poortje tussen twee gebouwencomplexen – maar de plek waar hij vandaan komt blijft buiten beeld, net als de moeder, die in een tijd als deze ook een vader zou kunnen zijn, of een grootouder op oppasdag, al is die kans nog altijd minder groot. En het jongetje denkt daar niet over na. Hij vecht met de vervorming van zijn pingpongbal. Heel geconcentreerd glijdt hij met zijn vingers langs de omtrek van de deuk. Zijn vingerkootjes zwikken door, ze worden wit bij de gewrichten, maar het plastic geeft niet mee. Het jongetje recht zijn rug, brengt de bal tot vlak voor zijn rechteroog, terwijl hij zijn linkeroog dichtknijpt, en blijft enkele tientallen seconden zo zitten. Dan brengt hij de bal naar zijn rechteroor en luistert, nu met zijn beide ogen wijd opengesperd. Na weer een halve minuut aandachtig stilzitten schudt hij zijn hoofd, laat zijn arm wat zakken en stopt de bal gedeeltelijk in zijn mond, zo te zien om de deuk uit het plastic te zuigen. Hij zuigt en kijkt, zuigt en kijkt, zuigt en kijkt, meet de omvang van de deuk telkens af tussen twee vingertoppen, maar hij registreert geen enkele verandering, zodat hij zijn tanden telkens dieper in zijn onderlip moet duwen om zijn teleurstelling te verbijten.
Waarom de deuk het jongetje zo dwarszit is niet duidelijk. Misschien heeft iemand voor de grap gedreigd hem in de gracht te gooien als de pingpongbal kapot zou gaan en denkt het jongetje dat deze grappige volwassene hem ’s nachts uit bed zal komen halen om de daad bij het woord te voegen, zodat hij al slapend via ondergrondse watergangen in de oceaan terecht zal komen, waar hij dan de rest van zijn leven tussen de waterplanten en gekleurde vissen zal moeten doorbrengen. Of de bal is van zijn beste vriendje en hij had beloofd er heel voorzichtig mee te zijn. Of hij is gewoon een kleine perfectionist die het niet kan hebben dat zijn eens zo ronde bal nu zelfs bij benadering niet meer bolsymmetrisch is. Hoe dan ook kijkt hij niet op of om, niet naar de eend, die gezelschap heeft gekregen van een tweede eend, niet naar de kat die heen en weer loopt in de vensterbank, niet naar de oudere man die op een herenfiets de straat in rijdt, en die wij, naamloze toeschouwers, herkennen als de poldermachinist.
De poldermachinist kennen we al langer dan vandaag. Zevenendertig jaar geleden fietste hij zijn eerste ronde langs de sluizen en gemalen van de binnenstad en sindsdien heeft hij geen dag overgeslagen, behalve één keer toen zijn vader overleed en een andere keer toen hij dacht dat hij verliefd geworden was. Sinds die tijd is er veel veranderd in de stad. Mensen zijn op bakfietsen gaan rijden. Op het waterschap zijn de papieren waterkaarten vervangen door computerkaarten, in elkaar geklikt door jongens met baarden en gymschoenen die spreadsheets vol getallen nodig hebben om uit te rekenen wat vroeger met het blote oog en het gezond verstand werd bepaald: hoe hard het water stroomt, hoe snel het stijgt, hoeveel de pompen dagelijks moeten pompen en bij welke waterstand en verwachte regenval de stormkering moet worden dichtgezet. Alles kan automatisch tegenwoordig, zeggen de jongens triomfantelijk. Maar als een pomp blokkeert omdat er een tak is blijven steken, komen ze naar hem. De mensen hebben tegenwoordig geen mechanische intuïtie meer, denkt de poldermachinist. Ze vegen, slepen en tikken maar wat, zonder enig benul van de werkelijkheid achter hun schermpjes. Hun wereld is een interface geworden.
De poldermachinist stapt af en zet zijn fiets op slot tegen het hek rond het gemaal, vlak onder het bordje pas op, automatisch werkende machine. Hij loopt een stukje achteruit en overziet de situatie, die niet mooi is, als je het hem vraagt. Na zevenendertig jaar kent hij het systeem beter dan zijn eigen lichaam, en bij het krooshek in ons straatje krijgt de poldermachinist een heel vieze smaak in zijn mond. Hij begint om het gemaal heen te lopen, opvallende afkeurende geluiden en gebaren makend, alsof hij ergens een publiek vermoedt, en inderdaad is er op een balkonnetje aan de overkant een vrouw in joggingpak verschenen die even naar de poldermachinist blijft kijken, al heeft ze weinig oog voor het vakmanschap dat hij bewust of onbewust probeert uit te stralen. Wel wijdt ze een gedachte aan de gelijkenis tussen de man bij het gemaal in zijn versleten bodywarmer en het jongetje van nog geen zeven dat vlak onder haar balkon tussen het onkruid zit te spelen – hoe ernstig ze de dingen nemen waar ze zich mee bezighouden, alsof het draaien van de aarde ervan afhangt, wat de vrouw al met al niet erg waarschijnlijk lijkt, en ze leunt weer achterover in haar stoel en sluit haar ogen om in alle rust te wachten tot haar melkschuimer begint te piepen.
Het jongetje kent geen enkele rust. Zijn gezicht is rood aangelopen en er staat een diepe verticale rimpel in zijn voorhoofd. Zijn pogingen de deuk uit de pingpongbal te zuigen heeft hij opgegeven. Nu zit hij op zijn knieën en klopt met de bal op de straatstenen, wat niet zal helpen, zoals ook het jongetje na enkele verwoede klopbewegingen moet concluderen, waarop hij weer van strategie verandert. Met de opstekende rand van een verzakte klinker begint hij druk uit te oefenen op de overgang tussen deuk en niet-deuk. Hij werkt de hele omtrek van de deuk langs, millimeter voor millimeter, maar nog altijd buigt het plastic niet, zodat een lichte paniek zich van hem meester maakt, en via hem van ons.
Ondertussen is de poldermachinist een gesprek begonnen via zijn mobiele telefoon. De exacte inhoud ontgaat ons, misschien door de lichte paniek die in ons door blijft zingen, maar de intonatie verraadt ergernis. De woorden ‘krooshek’, ‘pomp’ en ‘noodweer’ vallen, en even later ‘zo snel mogelijk’ en ‘nu meteen’, maar voor we hebben kunnen afleiden wat er zo snel mogelijk en nu meteen moet, knikt de poldermachinist kortaf, stopt de telefoon in de zak van zijn bodywarmer, geeft nog een soort vriendschappelijk klopje op het hek rond het gemaal, maakt zijn fiets los en rijdt weg. En terwijl de poldermachinist uit het zicht verdwijnt, beginnen pompende, suizende en klotsende geluiden op te wellen uit de buik van het gemaal. Het kroos, dat de hele tijd als bevroren op het water heeft gelegen, komt langzaam in beweging, waarna gebeurt waar wij al bang voor waren.
In een laatste poging om de pingpongbal te overmeesteren, klemt het jongetje hem in zijn rechtervuist en knijpt zo hard hij kan, en wel zo hard dat de bal uit zijn bezwete hand glipt en met twee voor ons onhoorbare stuitergeluiden in de gracht terechtkomt, net buiten handbereik van het jongetje, om vervolgens met het kroos mee naar het krooshek toe te drijven, waar hij stil blijft liggen naast een witte plastic zak.
Het jongetje lijkt van zijn stuk gebracht. Zijn mond zakt open, zijn onderlip begint te trillen, maar de trilling duurt maar kort; meteen maakt hij een wilde beweging met zijn hoofd om de opkomende huilbui van zich af te schudden. Dan staat hij op en loopt langs de waterkant zijn bal achterna. Ter hoogte van het krooshek blijft hij staan, haalt adem, knijpt zijn neus dicht en springt in het water, in onze ogen toch nog onverwacht, misschien omdat we niet hadden gedacht dat hij met deze warmte zijn kleren aan zou houden, en even vrezen we dat hij zich heeft vergist, dat hij helemaal niet kan zwemmen, niet eens weet hoe water werkt en dat een mens te weinig lucht bevat om uit zichzelf te blijven drijven, maar dan verschijnt het kleine hoofdje overdekt met kroos boven het wateroppervlak. Het jongetje begint te zwemmen. Aangekomen bij het krooshek zoekt hij met één hand houvast aan een van de spijlen en begint met zijn andere hand het balletje, dat kennelijk klem zit, los te peuteren, met dezelfde overgave als daarnet, en met even weinig oog en oor voor wat er om hem heen gebeurt, en die extreme concentratie wordt hem straks fataal, want de krooshekreiniger is aangegaan.
De vrouw op het balkon, die nu met een beker koffie met geschuimde melk in haar handen tegen het balkonhekje staat te leunen, merkt op dat het gemaal anders klinkt dan anders; een zeldzaam hoog gezoem doorstemt het gebruikelijke borrelen en grommen van de pompen. Met kalme interesse kijkt ze hoe de grijparm in beweging komt en naar het krooshek toe beweegt, iets wat ze nog niet eerder zo bewust heeft waargenomen sinds ze hier is komen wonen. Dan laat ze haar koffiebeker los en begint te gillen.
Beneden aan de gracht stapt een jongen van zijn fiets, een informaticastudent, valt op de rug van zijn shirt te lezen; waarschijnlijk is hij onderweg naar de supermarkt om ontbijt te kopen na een lange nacht van programmeren of computerspellen spelen en een hele ochtend sluimeren onder een nog nooit gewassen laken. De jongen kijkt omhoog (de koffiebeker heeft hem net gemist), volgt met zijn blik de wijzende arm van de vrouw en vindt de geopende grijper vlak boven het krooshek, waaronder hij iets levends ziet bewegen, iets wat op een kind lijkt, maar dat kan niet, denkt de informaticastudent, want hij heeft twee opties en geen tijd om te kiezen; om de grote rode noodknop te bereiken zou hij over het hek met het bordje pas op, automatisch werkende machine heen moeten klimmen, waarbij hij mogelijk blijft hangen of zijn korte broek scheurt aan de scherpe punten op het hek, maar als hij in het water duikt is hij waarschijnlijk ook te laat bij het jongetje, dat nog altijd niets in de gaten heeft, de gillende vrouw niet hoort, de informaticastudent niet ziet, niet weet dat hij bekeken wordt door ons en dat de grijper bijna bij hem is, zodat het laatste waar hij zich nu druk over moet maken zijn bal is, en of die niet voor altijd tussen de spijlen van het krooshek vastgeklemd zal blijven zitten.

 

© 2017 Gerda Blees

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum