Leesfragment: Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken

13 oktober 2017 , door Arjen van Veelen
|

Het romandebuut van Arjen van Veelen, Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken, verschijnt 17 oktober. Hier kunt u alvast een fragment lezen!

Een jonge schrijver reist af naar Alexandrië met in zijn koffer de boeken van zijn overleden vriend Tomas. Hij wil deze boeken vereeuwigen door ze in een kast in de beroemde Bibliotheek van Alexandrië te zetten. Tegelijk gaat hij op zoek naar de tombe van Alexander de Grote, over wie hij al langer een biografie wil schrijven.
Tijdens zijn zwerftochten door deze stad duiken allerlei herinneringen op aan Tomas, die er als een schim blijkt rond te waren.
Arjen van Veelen zoekt in deze prachtige essayistische roman naar moderne manieren om betekenis te geven aan het leven en aan de dood. Tegen de achtergrond van een klassieke stad, het Vlaamse platteland en de achterbuurten van Amerika schept hij een persoonlijk monument voor een verloren vriendschap.

N.B. Lees ook onze bespreking van Van Veelens eerdere boek Over rusteloosheid, de voorpublicatie van En hier een plaatje van een kat en de recensies door Van Veelen voor onze site!

 

Vroege avond, hotelkamer. Een loom wiekende ventilator.
Aan de muren zwart-witfoto’s van Alexandrië. Een flatscreen met een barstje in de hoek. Als ik de balkondeuren openduw, klinkt ogenblikkelijk verkeersgeraas.
Diep beneden de balustrade wringen auto’s zich door de straat als een kudde door een kloof. Het verkeer komt uit bij een plein met palmen en verdwijnt daar in drie richtingen de stad in. Op straathoeken staan agenten in witte uniformen.
Op een balkon recht tegenover me hangt een vrouw in een zwarte jurk de was uit. Even verder, op een ommuurd plat dak, rennen kinderen achter een bal aan, hun lijven werpen lange schaduwen. Ik zoek het zeezicht dat me is toegezegd maar zie vooral beton.
Aan de horizon, achter de daken, strekt zich het kilometers - lange kustfront van Alexandrië uit. Slordig gekopieerde flatgebouwen en appartementencomplexen verdringen zich om de stranden, af en toe onderbroken door een koepel of een minaret. De hoogste toppen gloeien in een diep oranje; de rest van de stad is al met houtskool geschetst. Tussen enkele torens door fonkelen wat blauwe pixels.
Een briesje strijkt langs mijn klamme overhemd en tegelijk klinkt van alle kanten van de baai de oproep tot gebed.
Ik pak een chocolaatje van het hoofdkussen en frummel het zilverfolie los. Het bed lonkt, maar ik moet wakker blijven, aanhaken bij het ritme. Slapen als de stad slaapt, bidden als de stad bidt.
In de opengevouwen koffer ligt het stapeltje al klaar. De edities van Arrianus en Plutarchus; het notitieblok; de uitgeprinte stadskaarten; de reisgids; het mapje kopieën; de oude syllabus; zijn romans. Ik til al het papier naar het bureau en zet de wodka in het koelkastje. De balkondeuren laat ik open voor wat koelte. Het getoeter neem ik voor lief.
In de bestofte spiegel veeg ik een zelfportret schoon. Te grijs voor een dertiger. Het gesprongen adertje in mijn oogwit is sinds vanochtend niet groter geworden.
De kraan sputtert even tegen; dan wordt de stroom vol en helder. Zware chloorsmaak. Ga ik niet dood van, maar de bacteriën wel. Ik was mijn handen grondig, doe voorzichtig mijn lenzen uit, plens wat water in mijn gezicht. Dan zet ik mijn bril op. Zodra ik me over de kaart buig, voel ik de zeven uren tijdsverschil als een gewicht aan mijn nek trekken.
De plattegrond stamt uit de negentiende eeuw en is getekend door de astronoom en archeoloog Mahmoud Bey Al-Falaki. Op basis van literaire bronnen maakte hij een inschatting van de contouren van de antieke stad die hier onder de grond lag. Die contouren projecteerde hij op een kaart van de eigentijdse stad, zodat archeologen makkelijker konden bepalen waar ze moesten graven.
De antieke stad werd aangelegd volgens een roosterpatroon. Met een liniaaltje neem ik het rooster over op een print van Google Maps. De strakke lijnen ogen veel nieuwer dan de moderne huizenblokken. Ik teken kruisjes bij de plek waar de oude haven was, bij het Caesareum, de zuil van Pompeius, de bibliotheek. Straks nog potloodlijntjes trekken tussen de kruisjes, wandelroutes uitstippelen, navigatiepunten noteren… Maar ik ben nog geen kwartier bezig, als er in de straten grijze vlekjes verschijnen. Ze dansen. Mijn lijnen beginnen te zwalken. Ik vloek boven mijn werkje. Het is de hitte, vast, het is de reis van vierentwintig uur.
Ik moet wakker blijven, maar ik mag nu toch wel even mijn hoofd hier neerleggen?
Het papier van de syllabus geurt naar zolder en mos.

Eerder vandaag lag ik ook zo, op het tafeltje in de treincoupé. Voor me zaten twee jonge vrouwen samen over een telefoon gebogen. Naast me zat een oudere man te knikkebollen. Ik hield mijn ogen op het raam gericht, waar de flats van Caïro voorbijtrokken, er leek geen einde te komen aan de flats, tot de bebouwing toch abrupt ophield en we door de platte, groene Nijldelta reden. Het landschap deed me denken aan Nederland. De gedachte werd versterkt door de koele lucht van de airconditioning langs mijn slapen. Ik zat in een trein door de polders en was weer eerstejaarsstudent klassieke talen.
Maar het landschap werd algauw stoffiger. Het groen werd geelgrijs. In de woestijn dook af en toe een schamel dorpje op of een Coca Cola-rood cafeetje. En toen was er alleen plat zand, zonder duinen of palmen. Het begon me na een poosje te vervelen. Ik ging bladeren in de oude syllabus, een selectie van bronteksten over het antieke Alexandrië. De lijm van de groene en oranje lipjes die ik er als zeventienjarige in had geplakt was bros geworden. De blauwe onderstrepingen en de uitroeptekens in de marge waren verbleekt. En mijn Grieks bleek te roestig geworden om zomaar wat te lezen, ik snapte zelfs de uitroeptekens niet meer die ik her en der in de kantlijn had gezet. Ik voelde even jaloezie voor mijn jonge ik: zijn nieuwsgierigheid was zo nauwkeurig, zijn enthousiasme zo geconcentreerd. Hij kon blind wandelen in deze stad, sprak zijn talen. Hij zou je zo rondleiden in de marmeren metropool die in de vierde eeuw voor Christus uit het niets was verrezen, hier, aan een rotsachtige baai aan de Middellandse Zee.
Hij toont je eerst de nieuwe haven: de honderden schepen aan de kades, de graanopslagplaatsen, de pier.Op het puntje van de pier wijst hij naar de hemel: zo hoog zal de vuurtoren worden die nu nog in aanbouw is, minstens honderdtachtig meter. Hij neemt je mee langs de villa’s en de renbanen, de paleizen en theaters, de marktgalerijen met hun parfum van kruiden en vruchten, langs de waterkanalen en aquaducten – alle weelde en elegantie van Alexandrië toont hij je terwijl hij terloops zwaait naar Syriërs, Joden, Grieken, Perzen en Phoeniciërs. Ieder is hier nieuw, zegt hij, dus ieder voelt zich hier evenveel thuis. En dan toont hij je het Museion. Hier zijn de laboratoria, de sterrenwachten en de dierentuin waar een ijsbeer gehouden wordt. Hier is ook de grote bibliotheek. Alleen al de gedachte aan de half miljoen boekrollen doet je duizelen. Hij fluistert over de grote geesten die hier aan het werk zijn. Kijk, daar zit Eratosthenes, hij berekent de omtrek van de aarde. Hé, daar is Aristarchus, die begrijpt dat de zon het centrum is van het heelal. Zie je die man daar? Dat is de dichter Callimachus, die een revolutionair zoeksysteem uit denkt voor de boekencollectie. En daar heb je Claudius Ptolemeus, hij schetst een wereldkaart die, eeuwen later, Columbus op ideeën zal brengen. Kijk, hier is Cleopatra aan het studeren. Ze beheerst al het Aramees, Hebreeuws, Grieks, Latijn,Ethiopisch en Egyptisch. En hier geeft de wiskundige Hypatia colleges. En daar is de arts Galenus een lijk aan het ontleden: hij staat op het punt te ontdekken dat het brein, niet het hart, de zetel van de geest is.
Zo leidt hij je rond. In Alexandrië is de oudheid niet oud, zegt hij. En als je hoofd niet tolt van alle indrukken, neemt hij je mee over de met nieuw graniet geplaveide Via Canopica tot aan de glanzende zuilengalerijen van de Straat van de Soma. En waar die hoofdwegen elkaar kruisen houdt hij stil bij een mausoleum, opgetrokken uit zandsteen en rotskristal. Terwijl je de trappen afdaalt naar de keldervertrekken, vertelt hij wetenswaardigheden over de man die deze stad als jonge twintiger heeft gesticht, en die daarna verder is getrokken, om de wereld te veroveren, van Jeruzalem tot aan de Indus-vallei, tot hij stierf in Babylon, op 11 juni 323 voor Christus. Hij werd 32 jaar. De stad die hij had bedacht, heeft hij nooit in voltooide staat gezien: pas na zijn dood keerde hij er terug. ‘Maar de stad doet zijn naam eer aan,’ fluistert je gids terwijl hij de deur openduwt naar de kelder waar het zorgvuldig gebalsemde lichaam ligt van Alexander de Grote. Je buigt je over zijn gezicht. Zelfs dat lijkt nog nieuw.

Terwijl de woestijn voorbijtrok bladerde ik rusteloos door de syllabus. Mijn ogen zochten plaatjes. Ze bleven hangen bij een sectie vol bouwtekeningen van apparaten. Ik las de naam Hero van Alexandrië, twee keer onderstreept. Hij was de vernuftigste van een groep ‘thaumatopoioi’, wat Grieks is voor ‘bewerkers van wonderen’. Uitroeptekens in de kantlijn. De mensheid fantaseerde al eeuwen over ‘zelfbewegers’, las ik: apparaten die de mensheid konden verlossen van de zware arbeid en die tegelijkertijd zouden dienen tot verstrooiing. Hero behoorde tot de eersten die zulke automaten ook daadwerkelijk maakte. Hij bedacht en bouwde machines die bewogen onder invloed van wind, hitte of lichtval: een automatische tempeldeur; een distributieautomaat voor water dat op muntjes werkte; een theatermachine met bewegende schepen, springende dolfijnen en sissende draken; een muziekdoos met kwetterende zangvogels.
In zijn boek Over het bouwen van zelfbewegers gaf hij de gedetailleerde bouwbeschrijvingen vrij. Maar het meest wonderlijke apparaat van Hero was heel eenvoudig: de ‘aeolipyle’, ofwel de bal van Aeolus, de windgod. Die automaat bestond uit een afgesloten watervat waar een glanzende koperen bal boven hing. Zodra je het watervat verhitte, steeg er stoom op door de buizen naar de bal, waardoor die begon te draaien. Het was een prille stoomturbine. Geleerden vroegen zich later af waarom het nog tot de negentiende eeuw duurde voordat de stoom - machine doorbrak. Een van de verklaringen is dat de stoommachine van Hero niet rendabel genoeg was. Maar het ging Hero niet om energie opwekken; hij was bewerker van wonderen, hij wilde verbluffen: hij wilde een koperen bal die kon rondzoemen met vijftienhonderd omwentelingen per minuut.
Terwijl ik de illustratie bekeek wist ik weer waarom de stad me zo betoverd had. Alexandrië was als geheel ook zo’n automatum, een muziekdoos die voor je zong en danste, die juichte en leefde, die geen enkel nut diende behalve de bezoeker te verbluffen. En eeuwenlang draaide deze stad als een nooit slapende zelfbeweger rondom het lichaam van Alexander.

De stad verscheen aan het raam als een wirwar van snelwegen en taluds waar gele stofwolken boven hingen. Raffinaderijen trokken voorbij met affakkeltorens waar oranje vlammen uitsloegen. Ik passeerde meren die roze leken als gesmolten kauwgom met aan de oevers een gelige schuimkraag waar vogels in hinkten. Ik zag afvalbergen van huisvuil en stortplaatsen vol puin en autowrakken. In de verte, aan de wazige einder, doemden rijen flats op, een grauw en monotoon Manhattan.
De trein minderde vaart en begon voort te sjokken in de schaduw van de woontorens aan weerszij. Over de intercom klonk een ratelende stem, er was één woord in het Arabisch dat ik kon thuisbrengen: ‘Iskenderiya, Iskenderiya!’ – stad van Iskander. Alexanderstad. Zijn oude Griekse naam was verminkt, maar herkenbaar. Ze roepen hem tenminste nog, dacht ik even, maar die gedachte verdween weer toen er appartementencomplexen, nog in aanbouw, voorbijtrokken, sommige zonder balkons en met kleine ramen, als gevangenistorens. De nieuwbouwflats wisten genadeloos de oude beelden in mijn hoofd uit.

 

Copyright © 2017 Arjen van Veelen

pro-mbooks1 : athenaeum