Leesfragment: Als een meeuw op de golven. Albert Verwey en zijn tijd

08 december 2017 , door Madelon de Keizer
| | | |

13 december verschijnt Madelon de Keizers biografie Als een meeuw op de golven. Albert Verwey en zijn tijd. Wij publiceren voor.

Nog geen zeventien jaar oud was de Amsterdamse hbs'er Albert Verwey toen hij debuteerde met het gedicht 'De Roze' in een gerespecteerd literair tijdschrift. Kort daarna werd hij met Willem Kloos een van meest bewonderde vaandeldragers van de Beweging van Tachtig. Maar hij ontwikkelde zich snel. Na zijn breuk met Kloos in 1888 werd Verwey een strijdbaar dichter en literatuurcriticus, die uiteindelijk in de jaren dertig van de twintigste eeuw erkenning kreeg als een 'waarlijk nationaal figuur' en een schepper van waarden: een Dichter des Vaderlands!

Cultuurhistoricus Madelon de Keizer verdiepte zich in Verweys unieke en zeer omvangrijke archief en las de duizenden brieven die hij met beroemde tijdgenoten in binnen- en buitenland wisselde. Als een meeuw op de golven beschrijft zijn veelomvattende leven en werk aan de hand van zijn liefde voor zijn vrouw Kitty van Vloten en zijn vriendschap met de schilder Jan Veth, zijn hartsvriend en latere vijand Willem Kloos, zijn moeizame relatie met Lodewijk van Deyssel, zijn beroemde Duitse dichtersvriend Stefan George, zijn 'pupil' P.N. van Eyck en zijn bewonderaar Maurits Uyldert.

Uit deze eerste moderne biografie van Verwey komt een dichter en criticus naar voren wiens werk de grote veranderingen in de wereld van zijn tijd reflecteerde. Net als Huizinga toonde Verwey zich in de jaren dertig een sterk geëngageerd intellectueel. Zijn dichterschap blijkt ook nu nog actueel.

Madelon de Keizer (1948) is cultuurhistoricus en was verbonden aan het NIOD. Zij promoveerde cum laude in Leiden en publiceerde veel over de Nederlandse geschiedenis in de twintigste eeuw. Van haar hand verscheen onder meer De dochter van een gazan. Carry van Bruggen en de Nederlandse samenleving 1900-1930 (2006) en Frans Goedhart, journalist en politicus (1904-1990). Een biografie (2012).

 

‘De soldaat van een toekomstige tijd’

De aandacht voor Verweys poëzie en andere publicaties van zijn hand zou in de jaren dertig sterk groeien. Toen hij in 1934 zijn bundel Het Lachende Raadsel voor uitgave gereedmaakte, was hij nog van plan geweest als handreiking aan zijn lezers er een naschrift aan toe te voegen. Uiteindelijk had hij dat toch maar weggelaten. Dit stuk dateerde van 29 september 1934 en was geschreven in het besef dat deze bundel wel eens zijn laatste zou kunnen zijn. Hij wist heel goed dat een dichter niet verwachten moest veel lezers te vinden, maar nu, aan het eind van zijn leven gekomen, wilde hij getuigen dat hij nooit teleurgesteld was geweest door de ontvangst van zijn boeken: ‘Waar ik één lezer verwachtte, heb ik er altijd twee of drie gevonden en soms meer.’ En dat was hem ‘als echo’ genoeg.

Alles bij elkaar genomen is de wereld van onze tijd mij merkwaardig van dienst geweest. Zij heeft mij in staat gesteld gedurende een lang leven die volkomen rust en onafhankelijkheid te handhaven die ik voor mijn werk nodig had, en terwijl ze bewogen was tot het uiterste en zelfs scheen uiteentespatten naar allerlei richtingen, waren haar elementen juist zo gevoegd en geschapen dat ik mij, als een meeuw op de golven, erdoor gevoed en gedragen voelde. Waarlijk, geen andere tijd kon een dichter zó grote vrijheid laten zichzelf te zijn.

Zijn leven lang had Verwey gezocht naar het evenwicht en de rust waar zijn dichterschap om vroeg. Hoe vaak moet hij niet die meeuw op de golven hebben gezien, daar op de Noordzee, even over het duin waar hij jarenlang woonde en werkte. Dat beeld moet hem hebben herinnerd aan het saevis tranquillus in undis, de befaamde uitspraak van Erasmus, dat de door Verwey bewonderde Willem van Oranje tot zijn lijfspreuk had gemaakt: ‘Rustig te midden van woeste golven.’348 Tegelijk had geen andere tijd Verwey ook zo sterk een gevoel van verbondenheid gegeven:

Want om verbonden te zijn met een tijd is het niet nodig dat men zich verstrooit over zijn oppervlakte, dat men deelneemt aan zijn luidruchtigheid, dat men zich gemeenzaam voelt met zijn wisse - lende waan en zijn uiterlijke wispelturigheid. Er is alleen nodig dat men in hem een diepe stroming vindt, waarin men gelooft en waaraan men zich toevertrouwt. Onze tijd is er een van zulk een diepe stroming, en mijn vertrouwen in hem was en is grenzeloos.

Met de titel van zijn nieuwe dichtbundel doelde Verwey op het leven, dat ondoorgrondelijk en voor de menselijke geest een raadsel bleef, ook al scheen het de mens toe te lachen. Ondanks alle leed bleef Verwey het leven als geluk ervaren.
Daarvan getuigde ook het grote stuk ‘Het lijden aan de tijd’ van Verwey uit september 1936, de maand waarin Hitler op het partijcongres in Neurenberg fel tegen de Sovjet-Unie en de joden had uitgehaald. Hij schreef het op verzoek van de redactie van het literaire tijdschrift Het Kouter, waartoe onder anderen de religieus-socialist Willem Banning behoorde. Men had hem verzocht zijn gedachten te laten gaan over de rol van de dichter in de huidige maatschappij. Verweys stuk verscheen in november 1936 en kreeg in de pers ruime respons, mede omdat Mea Verwey, die inmiddels precies wist hoe zij het werk van haar vader zo goed mogelijk in de markt kon zetten, er snel weer een aparte uitgave van maakte. De titel van het stuk verwees regelrecht naar de ondertitel van een boek dat Huizinga in 1935 had gepubliceerd: In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd. Zoals daaruit alleen al kan worden opgemaakt, ging het daarin om een sterk cultuurpessimistisch betoog. Huizinga meende dat alleen een ethische herleving de westerse beschaving uit de diepten van verval redden kon. Hij geloofde niet dat het christendom op korte termijn hulp bieden kon. Er zou eerst een algemener inzicht moeten doorbreken. De moderne maatschappij leed op alle terreinen die men maar bedenken kon aan overdaad en pas door een bewuste terughoudendheid en vereenvoudiging zou men niet langer het gevoel hebben een speelbal van allerlei ongrijpbare processen te zijn. Daarmee had Huizinga weliswaar een analyse van het geestelijk lijden van zijn tijd gegeven en een remedie daartegen geleverd, maar hij had de mensen geen positief ideaal weten te bieden.
Verwey zette zich sterk af tegen de ondergangsstemming die uit Huizinga’s boek sprak. Dit ‘lijden aan de wereld’, waaraan Nietzsche in de negentiende eeuw al ten onder was gegaan, had ook daarna bij velen ‘tobberijen verwekt en moedeloosheden doen woekeren, gifplanten in wier reuk tegenwoordig een hele beschaafde mensheid zwelgt’. Die stemming moest men ‘als een natuurlijke eis van zelfbehoud en van gezondheid’ resoluut afwijzen in de zekerheid ‘dat wij een nieuwe, misschien een grote tijd tegemoet gaan’. Hij bood tegenover dit decadentisme wel een perspectief en wees op de wording van een nieuwe wereld - eenheid.
Bij uitstek de dichters met hun verbeeldingsvermogen, stelde Verwey, moesten daaruit de kracht putten voor hun taak in de tijd. Zij moesten een hernieuwde strijdbaarheid tonen en hun engagement richten op de eenheid van de wereld. Die was misschien in de negentiende eeuw alleen maar een droom geweest, maar was nu een realiteit geworden, een werkelijkheid van alledag, die keer op keer door de praktijk en de techniek werd bevestigd en alleen werd ontkend door religieus of politiek conservatieven. Uiteraard – hierbij zal hij hebben teruggedacht aan zijn oude strijd met Gorter en Henriette Roland Holst – was het niet de samenleving die de dichter zijn werk gaf, ‘maar de dichter zoekt voor het zijne de samenleving, die hij zich ervoor vormen moet’. En als de dichter een werkelijk bewuste geest was, dan moest hij zich, indachtig Shelley, die in zijn A Defence of Poetry de dichter immers een wetgever had genoemd, voelen als ‘de soldaat van een toekomstige tijd’.
Wie nu over de ondergang van de cultuur sprak, had het over de ‘ontwikkelingsgraad van de ogenblikkelijke menigte’. Maar elke beschaving kende een onderstroming en daarin moest men vertrouwen hebben. ‘Het is het enige dat moed geeft om voort te gaan.’ ‘Ik schroom niet,’ sloot Verwey zijn artikel af,

te bekennen dat ik nog altijd een vereerder van Spinoza ben. De Jood Spinoza. [...] Ik zie hem al glimlachen als alle strijdende partijen zich rondom hem verenigen en zeggen: Heilige Benedictus bid voor ons.

Verweys stuk kreeg veel aandacht. Het Vaderland plaatste een samenvatting ervan, zonder enig commentaar, onder de kop ‘Albert Verwey acht optimisme noodzakelijk’. In de daaropvolgende maanden november en december zou Het Lijden aan de Tijd figureren in menige mijmering waartoe de kersttijd aanleiding gaf en inhoud geven aan vele oudejaarsoverpeinzingen.
In oktober waren niet alleen De Dichter en het Derde Rijk en Het Lijden aan de Tijd verschenen, maar was ook Verweys nieuwe dichtbundel In de Koorts van het Kortstondige uitgekomen, die door Ter Braak en Van Duin - kerken met waardering was besproken. Hij werd bijna een populair dich - ter, schreef Verwey ironisch aan Uyldert. Als tegenwicht was hij daarom van plan om ‘een groot aantal onverklaarbare gedichten te schrijven’. Dat liet echter onverlet dat hij de komende tijd nog enkele gedichten zou publiceren die de strijdbare dichter die hij was tot een publiek intellectueel maakten. Niet onvermeld lieten de kranten bijvoorbeeld het gedicht ‘Stille Armen’, dat Verwey ten behoeve van de inzameling van kerstgaven aan de armen van Amsterdam schreef en in facsimile werd afgedrukt in het Handelsblad. Meer aandacht oogstte echter zijn dichterlijke bijdrage aan de festiviteiten rond het komende huwelijk van prinses Juliana met prins Bernhard in januari. Een dergelijk eerbetoon paste in de traditie en allerlei schrijvers en dichters bezonnen zich in die tijd op een mogelijk aandeel daaraan. Zo schreven Van Duinkerken en Nijhoff een stuk dat in Amsterdam en Rotterdam zou worden vertoond, ‘In Holland staat een huis’, en kreeg Boutens van de regering de opdracht een rijmprent voor de jeugd te dichten.
Begin november 1936 was Verwey benaderd met het verzoek een gedicht te schrijven dat ter gelegenheid van het huwelijk in de Hollandsche Schouwburg zou worden gedeclameerd door de bekende toneelspeler Louis de Vries. Weliswaar adviseerde Uyldert, kenner van het toneel, negatief over De Vries, maar Verwey had zijn ‘zondagse gedicht’, zoals hij dat noemde, toen al in één dag geschreven. In december kwam Het Kind van het Land uit.

Albert Verwey, Het Kind van het Land (part. coll. auteur).

Verwey was bij uitstek de man om een dergelijk gedicht te schrijven. Hij was zelf vader van gehuwde kinderen en wist dus wat een opwinding een komend huwelijk in het huisgezin bracht. Ook was hij in de gelegenheid geweest prinses Juliana een beetje te leren kennen, toen zij in Leiden tot zijn studenten behoorde. Daarbij draaide hij, al van jongs af een geoefend dichter, voor een dergelijk berijmd gelegenheidsgedicht zijn hand niet om. Belangrijker was dat hij er een coherente, opbouwende en positieve visie mee bieden kon in een tijd van diepe economische en politieke crisis, waarin de waarden van de samenleving sterk ter discussie stonden, zo niet werden bedreigd.
Het Oranjehuis vormde met zijn lange geschiedenis de ‘door de tijden heen gegroeide twijgen van ons staatkundige bestel’ en daarmee het innerlijk verband van Nederland, stelde Verwey, waarmee hij, zelf van protestantse huize immers, de Nederlands-hervormde visie op de geschiedenis echode. Het was daarmee meer dan de tolk van de eenheid van het volk en meer dan alleen maar een symbool:

[...] Niet als zwevend zinnebeeld, gewijd
En bovenzinlijk, maar als één van velen,
Rijper en sterker door het mededelen,
Eerwaardig door zijn oudheid, maar veel meer
Door ’t eigen werk, ’t eigen gevoel van eer
Van elk lid in ’t bizonder. [...]

Dat had Juliana van haar moeder geleerd, wist Verwey. Zo had zij zich in Leiden ook gedragen en zo zouden zij en prins Bernhard zich ook in de toekomst opstellen.

Ook dit gedicht kreeg veel aandacht in de pers. In Het Vaderland van 24 december 1936 werd een deel ervan geciteerd; in De Stem sprak Nijhoff in een recensie van een groot aantal boeken, brochures, gedichten en feestschriften naar aanleiding van het huwelijk zijn grote waardering ervoor uit. ‘Kind van het land’ raakte ingeburgerd als eretitel voor Juliana.
Naar aanleiding van De Dichter en het Derde Rijk en In de Koorts van het Kortstondige roemde de dichter en literatuurcriticus J.W.F. Weru - meus Buning in januari 1937 hooggestemd in De Telegraaf Verwey ‘als factor in het Nederlandsche literaire leven, als handhaver van goed begrip en orde’.

Verwey is de rede en het verstand in onze poëzie, die ons de hoog - heid der roeping steeds voor oogen heeft gezet: de kunst als een autonome macht boven den strijd van den tijd; de kunstenaar als profeet en spreker van waarheid; niet in de eerste plaats als ver - kondiger van schoonheid.

Verwey was een bekende Nederlander geworden, een toonaangevende culturele autoriteit. De kranten berichtten over de openingstoespraak die hij begin februari hield bij de grote tentoonstelling van het werk van de hem zo geliefde, tien jaar geleden overleden schilder Verster bij Huinck en Scherjon op de Herengracht in Amsterdam. De 37-jarige dichter Jan Engelman was speciaal naar de opening gekomen om Verwey eens te zien en zag daar een kranige Tachtiger: ‘Hij vereenigt in zijn persoon iets zoo fijns met iets zoo machtigs dat men daarvan wel zeer onder den indruk moet geraken.’ Direct daarna verschenen in de pers verslagen van de presentatie van de grote Vondel-uitgave bij Becht, gevolgd door besprekingen van een lezing voor studenten die Verwey aan het einde van die maand hield onder de titel ‘Onze taak in de tijd’. Die vormde een uitwerking van zijn eerdere Het Lijden aan de Tijd waarbij hij zich nu vooral keerde tegen nationalisme.

pro-mbooks1 : athenaeum