Leesfragment: Anna Karenina

28 januari 2017 , door Lev Tolstoi
| |

31 januari verschijnt Anna Karenina van Lev Tolstoi in de vertaling van Hans Boland. Lees bij ons vast de eerste drie hoofdstukken!

Anna Karenina is volgens Vladimir Nabokov de beste roman ooit, volgens Anna Achmatova een misogyn product van een misogyne auteur. De discussie over de ‘bedoeling’ van de roman is nooit verstomd: schreef Tolstoi een aanklacht tegen een vrouwonvriendelijke samenleving of vertolkte hij het orthodox-christelijke standpunt dat de vrouw op de wereld is om man en kinderen te dienen?
De ‘oplossing’ die de roman biedt is, zoals het goede literatuur betaamt, een exposé van beide opinies met alle grijsschaakeringen tussen de twee uitersten. Anna is in de eerste plaats een opvallende, mooie, intelligente, lieve vrouw die haar leven onder haar eigen ogen ziet desintegreren vanaf het moment dat zij verliefd wordt op een man die volgens de wet de hare niet is.

Dat Anna Karenina moeiteloos ‘de beste roman ooit’ kan worden genoemd is te danken aan de razendknappe structuur waarin de verschillende verhaallijnen zijn verweven, aan Tolstoi’s messcherpe observaties van de binnen- en buitenkant van mensen en dingen, en aan de thematische rijkdom, die de roman boven de tijd uittilt en lezing ervan tot een gebeurtenis maakt die niemand zou mogen missen.

 

1

Gelukkige gezinnen lijken allemaal op elkaar, maar een ongelukkig gezin is altijd ongelukkig op zijn eigen manier.
Alles stond op zijn kop in huize Oblonski. Mevrouw had ontdekt dat meneer een verhouding had met de Franse gouvernante en ze kon onmogelijk langer met hem onder één dak leven, zo had ze verklaard. Het gedoe was drie dagen geleden begonnen en de toestand was even pijnlijk voor de beide echtelieden als voor de rest van de familie en voor het huispersoneel. Er was een algemeen gevoel dat dit huwelijk zin en betekenis had verloren en dat een gezelschap van toevallige passanten in een herberg meer samenhang vertoonde dan de bewoners – gezinsleden en bedienden – van huize Oblonski. De vorstin had zich opgesloten in haar eigen kamers, de vorst had al een paar dagen zijn neus niet laten zien. De kleintjes wisten niet waar ze het zoeken moesten, de Engelse kinderjuf lag overhoop met de huishoudster en had een vriendin geschreven of die niet ergens anders een aanstelling voor haar wist, de kok was de vorige dag nota bene tijdens het diner weggelopen, en de keukenmeid en de koetsier eisten ontslag.
Op de derde ochtend na de ruzie werd vorst Stepan Oblonski – Stiva voor zijn vrienden – als altijd om acht uur wakker. Hij lag niet in het echtelijk bed, maar op de marokijnlederen sofa in zijn werkkamer. Alsof hij van plan was voorlopig niet op te staan begroef hij zijn wang in het hoofdkussen, klemde dat stevig tegen zich aan en draaide zich op zijn andere zij, zodat de springveren kreunden onder zijn mollige, welverzorgde lichaam. Maar ineens kwam hij met een ruk overeind, ging zitten en opende zijn ogen.
‘Ja, hoe zat het ook weer?’ Hij probeerde zich zijn droom te binnen te brengen. ‘Hoe zat het nou toch ook weer? O ja, Alabin gaf een etentje in Darmstadt, nee, niet in Darmstadt, het was iets Amerikaans. Ja, maar Darmstadt wás in Amerika. Ja zo was het, Alabin gaf een etentje en de tafels waren van glas en zongen “Il mio tesoro”, of nee, het was niet “Il mio tesoro”, het was iets leukers, en er stonden van die kleine karafjes, maar dat waren eigenlijk vrouwen.’
Er verschenen olijke sterretjes in zijn ogen en hij liet zijn gedachten glimlachend de vrije loop. ‘Ja, het was erg leuk, heel erg leuk. En er was nog veel meer. Jammer genoeg kan je zulke dingen niet in woorden vangen, zelfs niet in gedachten, wanneer je eenmaal wakker bent.’ Schuin door een van de lakense overgordijnen viel een streep zonlicht, en in een opperbest humeur tastte de vorst met zijn voeten onder de sofa naar de sloffen van zacht, goudglanzend leer, die zijn vrouw met borduursel had versierd en die ze hem verleden jaar voor zijn verjaardag had geschonken. Onderwijl reikte hij oudergewoonte – al sinds negen jaar – op de tast achter zich naar de kamerjas die daar aan een haak hing. Vergeefs. Nu pas realiseerde hij zich waar hij was, niet in het slaapvertrek van zijn vrouw maar in zijn eigen kabinet. De glimlach vervloog en er vertoonden zich rimpels in zijn voorhoofd.
Ach en wee kreunend bij de herinnering aan alles wat zich had afgespeeld, zag hij de scène met zijn vrouw weer voor zich, tot in detail. De uitzichtloosheid van de situatie drong zich aan hem op; zijn schuldbesef speelde hem het meest van alles parten.
‘O nee, ze zal het me niet vergeven, nooit. Het ergste is dat het allemaal mijn schuld is, hoewel ik er niks aan kan doen. Dat is het meest dramatische van de situatie,’ besloot hij, terwijl hij zuchtte en steunde en terugdacht aan de meest onverteerbare momenten van de ruzie.
Het akeligst was het ogenblik geweest dat hij opgewekt en tevreden terugkwam uit het theater, met in zijn hand een reusachtige peer voor zijn vrouw. Tot zijn verwondering had hij haar niet aangetroff en in de salon of in zijn werkkamer, maar in de slaapkamer. Met dat ellendige, ondubbelzinnige briefje.
Zo had ze daar gezeten, de altijd en eeuwig zorgelijke, redderende, in zijn ogen niet al te intelligente Dolly, met het bewijs van zijn ontrouw voor zich, als verstard. Ze keek hem vol ontzetting, radeloosheid en woede aan.
‘Wat heeft dit te betekenen? Hè?’ vroeg ze en hield hem het kattebelletje voor.
Nu hij terugdacht aan wat zich had afgespeeld, kwam het incident zelf hem minder pijnlijk voor dan zijn reactie op de woorden van zijn echtgenote, wat overigens de normale gang van zaken is onder zulke omstandigheden.
Hij had zich gedragen zoals zoveel mensen die worden betrapt op iets buitengewoon gênants. Toen bleek dat zijn vrouw zijn misstap had ontdekt had hij zijn gezicht niet bijtijds in een plooi kunnen trekken die bij de situatie paste. In plaats van de vermoorde onschuld uit te hangen, alles te ontkennen, rechtvaardigingen aan te voeren, vergiffenis te vragen, desnoods onverschilligheid te veinzen – alles zou beter zijn geweest dan wat hij had gedaan – had hij een glimlach tevoorschijn getoverd, van het ene moment op het andere, onwillekeurig, als gevolg van een hersenreflex zoals hij dat noemde, vanuit zijn interesse in de natuurwetenschap: zijn gewone, goedhartige en juist daarom zo stompzinnige glimlach.
Die stompzinnige glimlach kon hij zichzelf niet vergeven. Dolly had als door een wesp gestoken gereageerd en hem, heetgebakerd als ze zijn kon, de huid vol gescholden, waarna ze de kamer uit was gevlucht. Sindsdien wilde ze hem niet meer zien.
Het komt allemaal door die domme grijns, dacht vorst Stepan. ‘Wat moet ik doen, wat moet ik in godsnaam doen?’ vroeg hij zich af, maar bleef het antwoord schuldig.

2

Oblonski was van nature eerlijk tegenover zichzelf. Hij was niet in staat zichzelf om de tuin te leiden en zich voor te houden dat hij spijt had van zijn gedrag. Toen hij zijn vrouw voor het eerst had bedrogen, een jaar of zes geleden, had hij daar wroeging over gehad, maar nu, als vierendertigjarige, aantrekkelijke man die van vrouwen hield maar niet langer verliefd was op zijn eigen vrouw – moeder van vijf levende en twee overleden kinderen en slechts een jaar jonger dan hij – had hij weinig last meer van zijn geweten. Het enige waarvan hij spijt had, was dat hij zijn zonden niet voor haar verborgen had weten te houden. Dat wil niet zeggen dat hij zich niet bezwaard voelde en de situatie niet betreurde, vanwege zijn vrouw, zijn kinderen en zichzelf. Het was niet bij hem opgekomen dat het haar zo zou aangrijpen, anders zou hij wel beter hebben opgepast. Hoewel hij er nooit bewust bij had stilgestaan, had hij vagelijk verondersteld dat zij allang argwaan koesterde, maar zijn ontrouw min of meer door de vingers zag. Hij had zelfs half-en-half gedacht dat zij er wel begrip voor zou hebben en het niet als een onrecht ervoer, omdat zij er zelf met de jaren niet mooier en interessanter op was geworden en er voor haar leeftijd tamelijk afgeleefd uitzag: een simpel, lief moedertje. Maar hij bleek het helemaal mis te hebben.
‘O, wat vreselijk! Ach, wat verschrikkelijk!’ jammerde Oblonski, waar hij niets mee opschoot. ‘En wat hadden we het goed, wat was het leven mooi voordat dit ertussen kwam! Dolly was tevreden en had de kinderen, die haar lust en haar leven waren. Ik liep haar niet in de weg en bemoeide me nergens mee. Toegegeven, die vrouw had niet bij ons in huis moeten komen. Dat was verkeerd. Het heeft iets banaals, iets vulgairs, een flirt met de gouvernante. Maar wat een wijf!’ Hij zag de zwarte guitige ogen en de glimlach van mademoiselle Rolland voor zich. ‘Trouwens, zolang ze hier in huis was ben ik nooit te ver met haar gegaan. Het ergste is dat ze nu... Alsof ze het erom heeft gedaan! Ach-ach! Oh! Wat moet ik doen, in godsnaam?’
Er kwam geen antwoord. Lastige, onoplosbare problemen kon je het best ver van je houden door je over te geven aan het leven van alledag en alles zo gauw mogelijk te vergeten, bijvoorbeeld door te gaan slapen. Maar daarvan was voorlopig geen sprake, eerst moest het weer nacht worden – terug naar de muziek van de karafjesvrouwen ging niet meer. Vergetelheid zoeken in de droom van het leven was het enige alternatief.
‘Komt tijd komt raad,’ zei Oblonski bij zichzelf. Hij kwam uit bed, sloeg een grijze kamerjas met blauwzijden voering om, legde een knoop in de kwasten van de ceintuur, zoog zijn brede borstkast vol, liep kwiek en monter – zoals hij altijd liep – met zijn voeten enigszins naar buiten gekeerd, licht ondanks zijn zware lichaam, naar het raam, schoof het gordijn een stukje open en schelde luid. Onmiddellijk was daar de kamerdienaar, Matvjé, zijn oude vriend, met zijn kleren en laarzen en een telegram, en in zijn kielzog de barbier met het scheergerei.
‘Zijn er stukken van het departement?’ vroeg Oblonski, nadat hij met het telegram voor de spiegel had plaatsgenomen.
‘Ze liggen op het bureau.’ Matvjé keek zijn heer onderzoekend aan, met meeleven, en vervolgde na een korte stilte met een sluw glimlachje: ‘Er is iemand langs geweest van het koetshuis.’
Zonder daarop in te gaan wierp Oblonski een blik op Matvjé in de spiegel; uit de manier waarop ze elkaar aankeken, via het spiegelglas, kon je opmaken dat ze elkaar aanvoelden. Oblonski scheen te vragen: ‘Waarom vertel je me dat? Weet je soms nergens van?’
Matvjé stak zijn handen in de zakken van zijn jasje en deed een halve pas terug, maar bleef zijn heer zwijgend opnemen, toegeeflijk, nauwelijks zichtbaar glimlachend, en zei toen: ‘Ik heb hem verzocht volgende week zondag terug te komen en zich tot die tijd de moeite te besparen ons lastig te vallen.’ Hij had de zin kennelijk van tevoren ingestudeerd.
Oblonski begreep dat Matvjé een grapje maakte om hem op te beuren. Hij scheurde het telegram open, las het, struikelend over de woorden die foutief waren doorgeseind, en begon te stralen. Hij hield het glimmende, vlezige handje van de barbier, die de roze baan langs de lange, kroezende bakkebaarden gladschoor, een ogenblik tegen en zei: ‘Matvjé, morgen komt mijn zuster, vorstin Anna.’
‘Goddank.’ Met dat antwoord toonde Matvjé dat hij net zoveel waarde hechtte aan de betekenis van het aangekondigde bezoek als zijn heer, vanwege de positieve invloed die diens zuster Anna, op wie hij zeer gesteld was, mogelijk zou hebben op het herstel van de relatie tussen de echtelieden.
‘Alleen of met haar man?’ vroeg Matvjé.
Omdat de barbier bezig was bij zijn bovenlip kon Oblonski niet spreken en stak hij één vinger omhoog. Matvjé knikte.
‘Alleen. Moet ik de kamer boven in gereedheid laten brengen?’
‘Stel mevrouw op de hoogte, zij zal het wel regelen.’
‘Mevrouw?’ herhaalde Matvjé met enige aarzeling.
‘Ja. Neem het telegram maar mee. Laat me weten wat zij besluit.’
Matvjé snapte dat zijn heer een poging tot verzoening wilde doen, en zei alleen: ‘Tot uw dienst, meneer.’
Oblonski had al toilet gemaakt – de barbier was weer vertrokken – en stond op het punt zich aan te kleden, toen Matvjé terugkwam. Zijn laarzen kraakten terwijl hij het zachte tapijt betrad, omzichtig, het telegram in de hand.
‘Mevrouw laat weten dat zij vertrekt. Laat hij, dat wil zeggen u, maar doen wat hij zelf wil, zei ze.’ Hij keek zijn heer bijna uitdagend aan, met een lachje in de ogen, de handen in de zakken, het hoofd schuin.
Oblonski antwoordde niet meteen. Er gleed een goedmoedig, bijna zielig glimlachje over zijn knappe gezicht en hij schudde langzaam zijn hoofd.
‘Nou? Matvjé?’
‘Het is niet erg, meneer, alles zal op zijn pootjes terechtkomen.’
‘Op zijn pootjes?’
‘Vast en zeker.’
‘Denk je? Wie is daar?’ riep Oblonski, omdat hij op de gang het geruis van een japon hoorde.
‘Ik ben het,’ klonk een krachtige, aangename vrouwenstem. De kindermeid Matrjona stak haar strenge, pokdalige gezicht om de hoek van de deur.
‘Wat is er van je dienst, Matrjona?’ vroeg Oblonski en liep naar de deur.
Hoewel hij, en hij alleen, schuldig was tegenover zijn vrouw en dat ook zelf heel goed wist, trok iedereen in huis, inclusief de kindermeid – die de belangrijkste steunpilaar was van mevrouw – partij voor hem.
‘Zeg het maar,’ drong hij aan. Hij klonk gedeprimeerd.
‘Gaat u nou maar naar haar toe, meneer. Zeg haar nog een keer dat het u spijt. Wie weet is God genadig. Ze heeft het ernstig te kwaad, het gaat me gewoon aan mijn hart. Bovendien is het hele huis in rep en roer. Wat moet dat worden met de kinderen! Ga uw excuses nou maar aanbieden, meneer. Wat moet u anders? Wie zijn billen brandt...’
‘Maar ze wil me niet zien...’
‘Doet u nou maar wat u doen moet. God is barmhartig, u moet bidden, meneer, u moet tot God bidden.’
‘Het is al goed, je kunt gaan,’ zei Oblonski, die opeens rood was geworden. ‘Eerst maar eens aankleden,’ richtte hij zich tot Matvjé, terwijl hij resoluut zijn kamerjas afgooide.
Matvjé hield hem het overhemd voor, bij de kraag, als een juk; hij blies er een onzichtbaar stofje vanaf en vlijde het met zichtbaar genot over het gesoigneerde lichaam van zijn heer.

3

Toen Oblonski gekleed was besprenkelde hij zich met parfum, trok de manchetten van zijn overhemd over zijn polsen, stak met een geroutineerd gebaar zijn sigaretten, portemonnee, lucifers en horloge met dubbele ketting en breloques bij zich en sloeg zijn zakdoek uit, waarna hij zich opgewekt – ondanks het ongeluk dat hem had getroffen – en met een fris geurend, kloek en gezond fysiek, zijn kuiten lichtjes meetrillend bij elke stap die hij zette, naar de eetkamer begaf, waar de koffie al klaarstond, naast een stapeltje brieven en paperassen van het departement.
Hij ging zitten en nam de brieven door. Er was er een bij die hij met grote tegenzin las: van de koopman met wie hij in onderhandeling was over een bosperceel uit het bezit van zijn vrouw. Dat het van de hand moest stond buiten kijf, maar zolang hij geen vrede met haar had gesloten was er geen denken aan dat de zaak kon worden afgerond. Elke verzoeningspoging zou er iets onzuivers door krijgen, iets wat met geld te maken had, en dat stuitte hem tegen de borst; de mogelijke verdenking dat hij zijn gedrag liet beïnvloeden door financiële belangen en het alleen maar wilde bijleggen met zijn vrouw om een stuk bos te kunnen verkopen was grievend.
Na de brieven waren de departementale stukken aan de beurt. Hij schoof ze naar zich toe en bladerde in rap tempo twee dossiers door, onderwijl met een groot potlood aantekeningen makend; vervolgens duwde hij de hele stapel van zich af en concentreerde zich op de koffie. Hij pakte de verse ochtendkrant erbij.
Oblonski was geabonneerd op een gematigd liberale krant met opinies die door de meeste mensen werden aangehangen. Bijzonder geïnteresseerd in wetenschap, kunst en politiek was hij niet, maar hij deelde de standpunten van de meerderheid en van zijn krant, en hij herzag zijn meningen pas als iedereen dat deed, of beter gezegd: zijn ideeën veranderden ongemerkt, zonder dat hij er iets voor hoefde te doen. Visies en politieke kleur waren geen zaken waarvoor hij koos, maar die tot hem kwamen, net als het model van zijn hoed en de snit van zijn pak, die hij afstemde op wat iedereen om hem heen droeg. Het hebben van standpunten was in het milieu waarin hij verkeerde even noodzakelijk als het bezit van een hoed, omdat men op rijpere leeftijd normaliter nu eenmaal de behoefte ontwikkelt aan enige geestelijke activiteit. Zo er al een reden was om de liberale richting te verkiezen boven de conservatieve, die eveneens veel aanhangers telde in zijn kringen, moest die niet worden gezocht in de overweging dat de liberalen verstandiger waren, maar in zijn levenswijze, die meer in overeenstemming was met de hunne. De liberale partij was van mening dat niets goed was in Rusland en inderdaad had Oblonski grote schulden en te weinig inkomsten. Het huwelijk had in de zienswijze van de liberale partij zichzelf als instelling overleefd en was aan hervorming toe, en inderdaad was het gezinsleven voor Oblonski geen onverdeeld genoegen, omdat het hem noopte tot liegen en huichelen, wat tegen zijn karakter indruiste. De liberale partij oordeelde, of liever, ging er als vanzelf van uit dat godsdienst enkel en alleen diende om het ongeciviliseerde deel van de bevolking te breidelen, en inderdaad begonnen Oblonski’s benen tijdens een mis, zelfs al duurde die echt niet lang, onmiddellijk pijn te doen, en snapte hij niet waar die angstaanjagende, gezwollen taal over het hiernamaals goed voor was, als je het hier in het ondermaanse heel gezellig kon hebben. Ook mocht hij deze of gene eenvoudige van geest graag aan het schrikken maken met de geestig bedoelde stelling dat je, indien je trots was op je afkomst, niet diende te stoppen bij onze stamvader Rjoerik maar tevens onze werkelijke stamvader, de aap, moest eren. Kortom, Oblonski was eraan gewend geraakt het liberale gedachtegoed te belijden, en hij hield van zijn krant als van de lichte beneveling die hem beving wanneer hij na de maaltijd een sigaar opstak.
Hij las het hoofdartikel, waarin werd gesteld dat het gejammer van tegenwoordig over het gevaar van radicale groeperingen die de gevestigde orde omver dreigden te werpen en de regering ertoe dwongen de veelkoppige draak van de revolutie met geweld de kop in te drukken, volledig zijn doel voorbijschoot en dat, integendeel, ‘het gevaar naar onze mening in werkelijkheid niet is gelegen in het waandenkbeeld van een of andere revolutionaire draak, maar in de hardnekkigheid waarmee men zich aan de traditie pleegt vast te klampen, wat een rem vormt op de vooruitgang’, enzovoort. Verder las hij een artikel in de financiële rubriek, waarin Bentham en Mill werden geciteerd en subtiele plaagstootjes aan het adres van het ministerie werden uitgedeeld. Hij was schrander genoeg om elke steek onder water te kunnen interpreteren – van wie hij afkomstig was, voor wie hij bedoeld was en wat de aanleiding was – en als altijd schonk hem dat een zekere voldoening. Toch werd de pret vandaag behoorlijk getemperd, omdat hij telkens moest denken aan het advies van Matrjona en aan het totaal ontregelde huishouden. Hij las annonces over graaf Beust die, als de geruchten juist waren, zich vertrad in Wiesbaden, en over een middel tegen grijze haren, en over een koetsje dat te koop werd aangeboden, en over een jongedame die een betrekking zocht; maar niets hiervan verschafte hem het ironische, stille geneugt dat hij er een paar dagen geleden nog van zou hebben gesmaakt.
Toen hij zijn krant uit had en een tweede kop koffie met een beboterd kadetje had genuttigd stond hij op, sloeg de broodkruimels van zijn vest, spande zijn brede borstkas en glimlachte blij, niet omdat zijn humeur optimaal was, maar als gevolg van een uitstekende spijsvertering.
Mét zijn glimlach kwam de hele toestand terug, en hij verzonk in gepeins.
Op de gang hoorde hij twee kinderstemmen, van de jongste zoon, Grisja, en van het oudste meisje, Tanja. Ze sjorden aan iets, dat omkantelde.
‘Ik had toch gezegd dat er geen passagiers op het dak mochten,’ riep het meisje in het Engels. ‘Raap ze zelf maar weer op!’
‘Alles staat op zijn kop,’ dacht Oblonski, ‘moet je de kinderen horen.’ Hij liep naar de deur en riep ze. Ze lieten het kistje dat als trein had gediend in de steek voor hun vader.
Het meisje, papa’s lievelingetje, toonde geen enkele schroom, holde de kamer binnen, vloog haar vader uitgelaten om de hals, die ze niet meer losliet, en snoof de vertrouwde geur van het reukwater op zijn bakkebaarden in. Ten slotte gaf ze hem een kus op zijn wangen, die glommen van vertedering en rood waren geworden omdat hij gebukt stond, waarna ze zich losmaakte om er weer vandoor te gaan; maar haar vader hield haar tegen.
‘Hoe gaat het met mama?’ vroeg hij. Hij streelde haar lieve, zachte nekje. Het jongetje groette hem en hij zei glimlachend ‘Hallo!’ terug. Hij was zich ervan bewust dat hij minder van het ventje hield dan van zijn dochtertje, en probeerde zijn aandacht altijd eerlijk te verdelen, maar Grisja voelde dat en beantwoordde de werktuiglijke glimlach van zijn vader niet.
‘Met mama? Ze is opgestaan,’ liet het meisje weten.
Oblonski zuchtte. ‘Ze heeft de hele nacht dus niet geslapen,’ dacht hij.
‘Is ze in een goed humeur?’
Het kind wist dat haar vader en moeder ruzie hadden, waardoor haar moeder nooit in een goed humeur kón zijn, en ze wist dat haar vader dat moest weten – zijn luchthartige vraag was gespeeld. Ze bloosde, uit plaatsvervangende schaamte. Hij snapte dat en bloosde ook.
‘Ik weet niet,’ zei ze. ‘Ze heeft niet gezegd dat we les zouden krijgen. Miss Hull neemt ons straks mee naar oma.’
‘Ga dan maar weer, mijn schatje, mijn kleine Tanja. O nee, wacht even,’ zei hij, terwijl hij haar handje aaide en niet losliet. Van de schoorsteenmantel pakte hij een doos snoepjes die hij daar de avond tevoren had neergezet en gaf er haar twee, een chocoladebonbon en een fondant, want die vond ze het lekkerste.
‘Voor Grisja?’ Ze wees naar het chocolaatje.
‘Ja, dat is goed.’ Hij gaf nog een aai over haar broze schoudertje, drukte een kus op haar kruintje en in haar nek, en liet haar gaan.
‘Het rijtuig staat klaar,’ meldde Matvjé, en voegde eraan toe: ‘Er is een vrouw die u spreken wil.’
‘Zit ze er al lang?’
‘Een halfuurtje.’
‘Hoe vaak heb ik je niet gezegd dat je mij direct moet waarschuwen als er iemand is,’ zei Oblonski geërgerd, met een frons.
‘U zult toch eerst uw koffie willen drinken,’ sprak Matvjé tegen, op de nogal lompe toon die alleen een vriend zich kan permitteren, waardoor je je er niet aan kunt storen.
‘Vraag onmiddellijk of ze binnen wil komen.’
Het verzoek van de vrouw, weduwe van de stafkapitein Kalinin, was onuitvoerbaar en idioot, maar Oblonski trad haar tegemoet zoals men dat van hem mocht verwachten: hij liet haar plaatsnemen, hoorde haar aandachtig en zonder te interrumperen aan, diende haar omstandig van advies over de beambten en de instanties waar ze zich toe kon wenden, en schreef zelfs een briefje op poten, maar keurig geformuleerd – hij had een mooi, duidelijk leesbaar handschrift, met grote letters die alle ruimte kregen – waarmee de dame zich kon vervoegen bij de persoon die haar zou kunnen bijstaan. Nadat hij de kapiteinse beleefd had gegroet pakte hij zijn hoed en bleef een ogenblik staan om te bedenken of hij niets was vergeten. Hij had overal aan gedacht, behalve aan dat ene, dat hij had willen vergeten: zijn vrouw.
‘O ja!’ Hij liet het hoofd hangen en zijn mooie gezicht kreeg een gekwelde uitdrukking. Zou hij naar haar toe gaan of niet? Een innerlijk stemmetje zei hem dat het niet hoefde, dat er behalve huichelarij niets van te verwachten viel, dat hun relatie onmogelijk gerepareerd kon worden, omdat je haar niet meer aantrekkelijk genoeg kon maken om nog verliefd op te worden, en omdat je hem niet kon veranderen in een impotente ouwe kerel. Leugens en schijnheiligheid, meer zou het niet opleveren, en daar koesterde hij alleen maar grote aversie tegen.
‘Toch moet het er ooit van komen, het kan niet eeuwig zo blijven,’ probeerde hij zichzelf moed in te spreken. Hij rechtte zijn rug, stak een sigaret op, blies twee keer een wolk rook uit, wierp de peuk in een paarlemoerschelp die als asbak fungeerde, doorkruiste vief en fluks de sombere huiskamer en opende de deur naar de slaapkamer van zijn vrouw.

 

Vertaling en nawoord © 2017 Hans Boland /Athenaeum—Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum