Leesfragment: De brulaap

19 december 2017 , door Christophe Bell
|

Christophe Bell werd genomineerd voor de Confituurprijs 2018 voor zijn boek De brulaap. Lees bij ons een fragment! 

Mijn gedachten zijn de eilanden waartussen ik zit, de eilanden waartussen ik zit zijn mijn gedachten. Bij het wakker worden, een moment tussen het onderbewustzijn en het bewustzijn, in die seconden waarin dromen geen dromen meer zijn, maar ook nog geen gedachten: zijn gezicht, niet lachend, niet huilend, niet lief of kwaad. Een gezicht waartegen onmogelijk op te boksen valt.’ De tekst is een relaas van de tijd onder kameraden die aan deze gebeurtenis voorafging, maar vooral van hoe het leven verder gaat nadat het gestopt is.

De verteller onderzoekt in De brulaap hoe doden verder leven en het sterven dat overleven vaak impliceert. De poëtische zinnen bezweren een lot dat enkel door de literatuur geplaatst kan worden. Een desolate reconstructie van een gouden ‘destijds’; een wanhopig samenpuzzelen van herinneringen aan een tijdperk waarna alleen nog diepe existentiële eenzaamheid tastbaar is. Zelden liet een auteur een scherpere landkaart achter van de door de lezer te bewandelen weg. Zelden was die tegelijk raadselachtiger.

 

I

Waar ik momenteel verblijf is ondertussen zowat alles weg, naar het nieuwe adres gebracht of ergens anders tijdelijk opgeslagen. Ik hoef niet diep te graven om, vanuit die andere plaatsen, alles terug hier neer te zetten. Daar staat de grote kast met de televisie, erbovenop de oude radio. Als ik op die oranje knop druk, stijgt enkele seconden later pas geluid op in de kamer, eerst heel zacht en dan luider en luider. Daar het metalen rek met de blokken gekliefd hout waarop soms oude kranten liggen. Hier het dikke tapijt waarop kat en hond en in mijn jongste jaren ikzelf zich graag neerlegden, onze vacht tegen de zachte stof aanschurend.
Ik zie de kleine, ronde eettafel waarvan ik telkens vergat dat ze uit glas bestond, niet uit tafelkleed. Honderden ochtenden aan deze tafel, de schuifdeur die mij zicht gaf op de wereld, die hier enkel maar vol groen en blauw en spelende eekhoorns was. Duizend momenten, want ook hier vond mijn opgroeien plaats, samengeperst tot steeds datzelfde beeld van steeds deze tafel, waaraan mijn grootvader altijd recht tegenover mij zal zitten, altijd met grote handen en kleine lepeltjes melk en suiker en koffie zal mengen. Buiten is het soms donker, soms licht, zoals de pan soms met spek, soms met vlees is, de lamp altijd te laag zal hangen, waaraan altijd hij en later ook ik het hoofd zal stoten.
Wat is de tijd anders dan een onmogelijk te vatten dief?

Ik plaats hier de oranje korrels die van witte schoenzolen vallen, die tijdelijke afdrukken achterlaten op dit terras. Het bezwete neerzitten, het uitpuffen. In zijn kletsnatte pet – daarstraks nog wit, nu alsof doorschijnend – wordt momenteel een zoveelste zoutring gevormd. Kan ik, zoals bij bomen, zijn leeftijd achterhalen aan de hand van het aantal elkaar overlappende en verder reikende zweetringen? Blinkende parels die van een grote neus druipen, onder een kleine zon die zich doet gelden, gouden, schitterend muntstuk dat hier altijd pal boven deze tuin heeft gestaan. Vlammen miljoenen kilometers ver maken van rechte lijnen grillig gekronkel en zelfs de kaarsen gaan smelten.
Dan zie ik een lichaam, dat hier niet meer rondloopt, hier enkel maar ligt, met handen die maar niet stoppen met samentrekken en loslaten, de grimas van verkramping. De pijn vindt hier geen uitweg, is voor eeuwig in het lichaam opgesloten, voor zolang eeuwig nog duurt. Vasthouden aan wat? Onder vermoeide ogen waarin werkelijk niets meer schittert, hangt dit lichaam dat nu nog maar half is, van binnenuit weggevreten. Hoe kan ik deze zinnen denken? De boom geveld die hier ooit bomen velde. Hun hout kliefde.

Op de koude tegels waarop ik nu sta, plaats ik zijn ziekbed, tot doodsbed en dan snel verwijderd verworden. Dan sta ik op een kille oktoberochtend buiten te roken, heen en weer dravend in het midden van deze straat, zie ik hoe hij de koffer van een zwarte bestelwagen wordt ingeschoven, door tijdelijk plastic omhuld, waaruit ik hem nooit meer zal zien verschijnen.
Komen hier herinneringen aan eerdere ziekbedden die doodsbedden werden? Ik probeer mij iets voor de geest te halen dat hij mij heeft aangeleerd.

Hoeveel grootvaders hebben al hoeveel tranen doen vloeien?

Nu betrek ik zijn kamers, leeg skelet waarin ik alles terug kan plaatsen. Ik kom en ga zoals dat altijd al is geweest. Ik plaats hier de zetel, van rozig zacht, de bijzettafeltjes, de felle kleuren van alles dat hier altijd in bloei stond, en nu dof in zichzelf is gekeerd. Alles dat gras of bloem was gemillimeterd, nu als trage tentakels dit huis langzaam verzwelgend. Ondankbaar stuk tuin, waar hij ontelbare uren doorbracht alles mooi en schoon makend, alles licht en water gevend. Nu was nog geen laatste zucht zijn kapotte lichaam uit of langs alle kanten werd al langzaam aangevallen, toegetast.
Vanuit het niets waait as me in het gezicht. Van tussen tientallen oranje stompjes de restanten in mijn haar, mijn ogen, mijn mond. Als vanzelf adem ik uit door neus en mond, waarbij mijn hoofd naar links wegtrekt, een sigaret van tussen mijn vingers op een van de lichte cirkels op het terras valt – rond deze cirkel liggen nog kleine stukjes aardewerk. Wie gelooft mij als ik zeg dat op dit terras nooit wind woei? Ik spuw as uit, slik ook wat in, tot ik geen grijs meer proef. In mijn hand heb ik nu een wimper, tussen duim en wijsvinger geklemd. Ik trek het ooglid van de oogbol weg, eerst naar voren en dan naar boven, beeld me hierbij het geluid in van een zuignap die van glas verwijderd wordt. Ik voel hoe de lucht de bovenkant van mijn oogbol aanraakt, hier komt nooit lucht, voelt nu fris aan.
Dan gaat mijn oog draaien, beschrijft het zo groot mogelijke cirkels. Ik zie de wolken, dan het poortje rechts, lichte vierkanten en cirkels, dan het muurtje links. Zo enkele keren, totdat, en na al die jaren weet ik nog steeds niet waarheen, alle irritatie uit mijn oog is verdwenen. Waarheen verdwijnt as uit een oog? Waarheen verdwijnt het zand van deze tuin, allerkleinste broodkruimels van deze tafel waarnaast wij stonden toen ik niet begreep waarom deze vreemde bewegingen, maar ik op hem vertrouwde?

Hoeveel grootvaders hebben al hoeveel tranen doen vloeien, aan hoeveel ogen hebben zij naar wimpers leren grijpen?

Zoals ook hij moet hebben gedacht: laat nu maar ophouden. Wat mij bijblijft is die ene keer dat hij zich van zijn ziekbed naar de glazen eettafel verplaatste. (Nadat zijn doodsbed hier verwijderd werd en opnieuw het houten tafeltje met de lamp en de familiefoto’s werd neergezet, was één foto groter dan al de andere. Van waar hij stierf, staarde hij daags nadien opnieuw goedlachs de kamer in.) Een rechtopstaand slepen waarbij elke vezel kreunt. De wijde kamerjas biedt hier en daar een zicht op trillende pezen, op krachteloos vel. Waar knieën en ellebogen buigen maakt de witte ziekenhuisstof scherpe hoeken. Bij elke stap wordt zwaar uitgeblazen, hoopt vel zich op boven jukbeenderen. De grimas van uitputting. De dingen zijn hoe ze zijn – het leven is het leven en dat is ook de dood – maar ik heb makkelijk praten want ik voel niets van pijn en ongemak. Enkel medelijden. Met mezelf ? Gelukkig heb ik hier al wenend zijn gras nog lopen maaien. Ik slik de dingen in die dan soms als parels niet van zweet terugkomen.

Hoeveel heeft hij ooit ingeslikt in dat lange leven van hem? Kan ik dit ooit te weten komen, voor praten is het nu te laat?
Ik plaats hier de fluogele pluisjes in de snaren van het racket.Op mijn hand strijkt een beest neer, zoals een mug of een vlieg, maar dan oranje. Met een groot oog kijkt het me aan en het grijnst. M’n hoofd veert wat achteruit – zoals bij een glimlach – ik glimlach niet – wordt het vel van mijn kaken tot over mijn jukbeenderen opgetrokken, mijn ogen knijpen tot spleetjes – wat voor beest is dit? Ik schud wild met beide handen, waardoor het beest opvliegt en meteen – waarnaartoe? – uit mijn zicht verdwijnt. Na dit opvliegen, opnieuw het suizen. Het fluitende uitademen met sinusitis, het piepende wieltje van een kapotte winkelkar. Het monotone trillen van een ijskast dat door mijn nachtelijke stilte rijt.
Het vel rond mijn kaken wil niet meer zakken en ik bekijk mijn handen – de bovenkanten ruw en met kleine wondjes, de palmen klam en met eeltknobbels waar de vingers beginnen. Aan deze knobbels hangen harde, witte stukjes dode huid. Ik pulk.

Waar ik al roepend gras liep te maaien, daar zit ik nu met een kop vol as.

 

© Christophe Bell

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum