Leesfragment: De Buurjongen

02 september 2017 , door Jan Siebelink
|

7 september verschijnt de nieuwe roman van Jan Siebelink, De buurjongen. Lees bij ons vast een fragment!

Naast de familie Sievez woont Henk Wielheesen, die zijn moeder verliest als hij elf jaar is. Het is door toedoen van de buren dat hij in veiligheid wordt gebracht. Jan Siebelink geeft een beeld van een heel leven en een bijzondere vriendschap. 

N.B. Lees ook fragmenten van Siebelinks eerdere werk De blauwe nacht en Margje

 

Deel een

Het was een warme septemberdag, in 1950.
De twee jongens fietsten de Bergweg af. Ze riepen luid: hey-ba-be-riba. Een oorlogskreet. Niemand wist waar die vandaan kwam. Hij werd in die tijd door alle jongens van elf jaar geschreeuwd als ze in de rivier zwommen en scheepjes oppikten, een boomhut bouwden of, zoals vandaag, naar de motorraces met zijspan gingen.
Hey-ba-be-riba. Geheimzinnige klanken.
Henk probeerde zo goed mogelijk met Ruben mee te schreeuwen, maar liet altijd wel ergens, door een te haastige inzet, een lettergreep schieten.
Onder aan de straat, voor ze linksaf sloegen, tegenover de lijstenwinkel van Ruysch, op de hoek met de Vlashofstraat, keek Henk om, zwaaide naar zijn moeder aan het tuinhek.
De jongens kwamen bij de rand van het dorp, waar de heuvels begonnen, passeerden, steeds steiler omhoog fietsend, de kruising Emmapiramideweg-Kluizenaarsweg, kwamen bij een verlaten, dichtgetimmerde uitspanning. Op een verbleekte, oranje affiche was nog leesbaar: Neêrland zal herrijzen.
Ze stapten af.
Met de fiets aan de hand volgden ze een kronkelig bospad, hoorden gedempt door het dichte onderhout de echo’s van motoren, kwamen ten slotte op een groot zanderig terrein, aan de voet van de Emmapiramide, een ruim honderd meter hoge uitkijktoren.
In het lawaai van de stationair draaiende motoren, keurig in het gelid, op de standaard getrokken, zetten ze hun fietsen tegen elkaar in de hoek van het terrein waar de Duitse bunker lag.
Ze keken snel door de kijkspleten en schietgaten, toen naar de wapperende geel-rode banieren op de vier hoeken van het terrein. ‘Coupe d’or – Grand Prix motorraces met zijspan – Zijpenberg’.
Deze wedstrijd telde mee voor de Europese kampioenstitel. De laatste zijspanrace op dit vermaarde circuit met zijn dubbele S-bochten, die als zeer gevaarlijk bekendstonden, dateerde van ’39, enkele maanden voor de oorlog.
De beide jongens konden daar geen herinnering aan hebben. Ze waren in dat jaar geboren.
De wedstrijd zou pas over twee uur beginnen. Ze hadden vrije toegang tot dit terrein achter de startplaats omdat Henks vader ehbo-wijkhoofd was.
Ruben wees naar de overzijde van het rechthoekige veld. Daar stond de centrale ehbo-post.
‘Misschien zien we je vader,’ zei Ruben.
Ze liepen de kant op van de motoren. Tussen de hardrode Harley Davidsons en de gele Nortons liepen mecaniciens in helblauwe overalls. Ze sleutelden aan de motoren, draaiden een moer vaster, voerden de laatste controles uit.
De jongens mochten met hun hand over het dunne staalplaat gaan van de torpedo-achtige zijspan.
Een van de monteurs, liggend op zijn rug, riep tegen hen dat ze straks fantastisch bochtenwerk zouden zien. ‘Acrobatiek.’ Hij schreeuwde om boven het lawaai van de motoren uit te komen.
Henk zag op de benzinetank een verbleekt plakplaatje: Neêrland zal herrijzen.
De monteur kwam overeind.
De race van ’39 had hij meegemaakt. Hij was al na de eerste ronde stilgelegd. De motor had een veel te hoge snelheid gehad om behoorlijk de bocht uit te driften. Hij was geslipt en over de kop geslagen. De machine was de helling afgevlogen en totaal uitgebrand. Motorrijder en bakkenist waren met de schrik vrijgekomen. Zwarte rookwolken. Die bleven als donkere wolken tussen de bomen hangen.
Hij werd geroepen.
Henk Wielheesen voelde zich blij en onbekommerd, maar toen een motor vlak achter hem werd gestart schrok hij, ging direct wat dichter bij Ruben staan. Ruben legde zijn hand op Henks arm.
‘Morgen, jouw verjaardag. Dan zijn we weer even oud.’
‘Mama is nu in het dorp om boodschappen te doen.’
Hij raakte Rubens arm aan.
Eén cadeau wist hij al. Zijn vader had in de avonduren, op het stukadoorsbedrijf waar hij werkte, een kippenhok voor zijn zoon getimmerd, ruim genoeg voor een toompje van een haan en drie kippen. Een hok met een uitloopren. Henk had aan het gezicht van zijn moeder gezien dat zij nog blijer met het cadeau leek dan hijzelf. Ze had het niet verwacht. Naast zijn werk als stukadoor was hij wijkhoofd, en trainde op zondagmorgen ook nog de jeugdelftallen. Zijn vader trok de krijtlijnen op het veld en hing het net in het doel. Henk gaf niet zoveel om voetballen. Toen hij nog heel jong was, had zijn vader een bal voor hem gekocht. Hij had de bal naar zijn zoon geschopt. Die had op dat moment zijn aandacht bij iets anders gehad en de bal was langs hem heen gerold. Papa had zijn teleurstelling nauwelijks kunnen bedwingen.
‘We gaan kijken of we je vader zien.’
Ja, Ruben… wilde hij zeggen, maar hij kon alleen ‘ja’ uitbrengen.
Door alle rumoer om hem heen, door alle verwachting voor vanmiddag en voor morgen zou zijn tong zich opbollen tegen zijn verhemelte en die beide woorden zouden tot één lettergreep versmelten. Dan was hij weer eens in de greep van een grote verlegenheid of schaamte. Ja, daarover zou hij zich schamen.
De jongens staken de geheel door dichte sparrenbossen omsloten zandvlakte over. De motorrijders stonden in groepjes bij elkaar. Ze zagen er onheilspellend uit in hun witte motorpakken, met talloze insignes van merknamen en hun donkergroene brillen met mica glazen, die hun ogen ook van opzij bedekten. De bril zat met een brede, zwarte, elastieken band om het hoofd geklemd. Sommigen, ondanks de zon en het op het gele zand weerkaatsende licht, hadden hun bril op het voorhoofd geschoven.
Een motor werd opgestart, begon rondjes te rijden. Andere volgden. De brullende motoren echoden tegen de dichte bossen rondom. Het tumult nam toe.
Henk Wielheesen drukte van opwinding de punt van zijn tong zo hard mogelijk in zijn wang.
‘Wuww’n.’
Ruben draaide zich bezorgd naar hem toe, legde een arm om hem heen. Zij, samen, maakten deel uit van dit geweldige spektakel. De echte race, de echte opwinding, moest nog komen. Morgen ook, zijn verjaardag. De buren zouden op bezoek komen.
Tegelijkertijd zagen ze, in de schaduw, de centrale ehbo-post. Op de verschoten en op sommige plaatsen ingescheurde legertent, overgenomen na de oorlog, van het Canadese bevrijdingsleger, prijkte een oranje-blauw vlaggetje. Om de tent heen was veel drukte. Mannen in legerkleurige kleding liepen in en uit. Terzijde lag een stapel brancards.
Motoren met zijspan maakten oefenrondjes, joegen donkergele zandwolken op. De ehbo-post was een moment volkomen onzichtbaar.
Ergens in die zandwolk was zijn vader. Henk Wielheesen zag in gedachten zijn vader. Hij dacht aan hem, in de tent, zag de scheiding, precies over het midden, en aan weerszijden, vlak over de schedel gekamd, het dunne, blonde haar, in twee vakken verdeeld.
Naast de tent stond ook een jeep, met op de achterbank rood-witte bakens voor de afzetting.
Een lauwe, onrustige wind stak op. Een nieuwe stofwolk dreef richting de tent, loste op, boven de donkere sparren.
Ruben was de eerste die Henks vader zag.
Hij droeg een kaki overhemd met korte mouwen, een legerkleurige broek, soldatenkistjes, en, schuin op het hoofd, een baret met het ehbo-insigne. Om zijn linkerarm een smalle, witte band.
Zijn vader gaf aanwijzingen. Henk Wielheesen dacht aan hun huis. Naast de voordeur, boven het metalen plaatje met het huisnummer 19, zag je een brede plaat met ‘Wijkhoofd’.
Op het stukadoorsbedrijf in de stad was zijn vader knecht, gespecialiseerd in restauratie van plafondengelen. Maar hier had hij het voor het zeggen.
Henk Wielheesen zwaaide naar zijn vader.
Zijn vader was met zoveel dingen tegelijk bezig. Hij zag zijn zoon niet.
‘Papa!’ Hij gilde bijna, maar het klonk heel zwak in alle herrie en zandwolken.
Het was voor zijn vader onmogelijk die stem te horen.
Nieuwe stofwolken onttrokken de tent aan het gezicht.
‘Hij heeft het extra druk,’ zei Ruben. ‘Het is vlak voor de wedstrijd. We blijven voorlopig hier.’
Henks vader gebaarde naar iemand. Je zou zeggen dat de ander niet begreep wat van hem gevraagd werd. Wielheesen wees strak met een vinger naar de grond. Het had er alle schijn van dat hij iemand terechtwees.
Henk volgde vaders hand, vaders wijsvinger. Die hand zou hij uit duizenden herkennen. Hij was groot, breed, wit. Als vader van zijn werk kwam, waste hij zijn handen met veel water en zeep. Zorgvuldig waste hij elk plekje van zijn lichaam dat met pleisterkalk in aanraking was geweest. Daarna begon hij zijn vingers onder de nagels schoon te maken. Moeder hielp hem daarbij en mopperde soms. Hij had toch dunne handschoenen kunnen aantrekken bij het werk? Er mocht geen vuiltje blijven zitten. Zij wreef zijn handen in met glycerine en kamferspiritus. Boven trok hij schoon ondergoed aan, en andere kleren. Handschoenen? De baas zag hem aankomen.
Op dit moment in het harde zonlicht, teruggekaatst van het zand, was, behalve de handen, ook vaders gezicht heel erg wit. Alles aan zijn gezicht leek van een doorzichtige bleekheid.
Henk keek opzij naar zijn vriend. Die zou ook dat bleke aan zijn vader zien.
Henk Wielheesen dacht aan zijn moeder. Ze deed nu boodschappen in het dorp. Dan zou ze deze kant opkomen, al hield ze niet van motorraces.
Ruben riep: ‘Buurman!’
Vader droeg zijn baret zo schuin dat Henk het lichtblonde haar kon zien. Zelfs van afstand was de scheiding een wit kalkweggetje.
Henk veegde met zijn arm het zweet van zijn voorhoofd. Al als kleine jongen had hij al dat wit van zijn vader opgemerkt. Er waren momenten dat hij daar om liever niet naar zijn vader keek en zijn hoofd afwendde.
Mama verdroeg dat witte van papa ook niet. Henk had haar eens tegen buurvrouw Sieje horen zeggen: ‘Daar moet toch iets aan te doen zijn?’
Ruben onderbrak zijn gedachten.
‘Je vader is druk bezig. We kunnen beter teruglopen naar de bunker.’

 

Copyright © 2017 Jan Siebelink

pro-mbooks1 : athenaeum