Leesfragment: De grond onder onze voeten

29 maart 2017 , door Jesús Carrasco
| |

Jesús Carrasco's De grond onder onze voeten (La tierra que pisamos, vertaald door Arie van der Wal) staat op de longlist voor de Europese Literatuurprijs. Lees nu een fragment.

Aan het begin van de twintigste eeuw is Spanje ingelijfd bij het grootste imperium dat Europa ooit heeft gekend. Nadat de rust is hersteld, krijgen de militairen die het bevel voerden bij de bezetting een dorp in Extremadura toegewezen om zich te vestigen. Eva Holman, de echtgenote van een van hen, leidt in die idyllische omgeving een teruggetrokken bestaan, totdat een zwijgzame man ongevraagd zijn intrede doet en geleidelijk steeds meer invloed op haar leven krijgt. Beiden delen een verlies groter dan ze kunnen dragen, bij elkaar vinden ze de kracht om op zoek te gaan naar de ware zin van het leven.

De grond onder onze voeten verkent onze verbondenheid met de aarde – de plek waar we geboren zijn, waar we vandaan komen, onze wortels. In hetzelfde rijke proza als in De vlucht bezingt Jesús Carrasco de eindeloze weerbaarheid van de mens, de verwondering over ons inlevingsvermogen wanneer de ander in onze ogen niet langer een vreemde is. Een aangrijpende en overweldigende leeservaring, een boek dat je blik op de wereld voorgoed zal veranderen.

N.B. Wij brachten ook een fragment uit De vlucht, en vroegen vertaler Arie van der Wal zijn werk toe te lichten.

 

1

Vandaag ben ik midden in de nacht wakker geworden van een geluid. Het was niet het gesnurk van Iosif, die, ongewoon voor hem, op dat uur in stilte naast me lag te slapen, half weggezakt in de wol van het matras. Ik heb op mijn rug naar de beukenhouten steunbalken van het dak liggen staren, mijn handen stevig om de lakens geklemd, op zoek naar een houvast dat het ragfijne linnen me niet kon geven. Een hele tijd ben ik doodstil blijven liggen, met gespannen schouders en gesloten handen. Ik wilde het geluid nog een keer duidelijk horen om het te kunnen toeschrijven aan een van onze dieren en daarna weer rustig in te slapen. Maar behalve de wind in de takken van de grote steeneik heb ik niets kunnen ontdekken, en toen begon als bij toverslag de oude mythe van de indringer met de van begeerte uitpuilende ogen in mijn ingewanden te wroeten en aan me te vreten.
Het is augustus, de ramen zijn tot bovenaan opengeschoven en een warm, geurig briesje doet de vitrages zacht heen en weer bewegen en laat ze zo mooi dansen dat ik in deze tijd van het jaar, wanneer ik niet kan slapen, ’s nachts vaak rechtop in bed ga zitten om in vervoering te kijken naar die als tere vlaggen wapperende glasgordijnen. Ik adem de aangename geuren in die door de wind worden aangevoerd en voor even de stilstaande lucht in de kamer verdrijven. Ze komen in golven, net zoals de restanten van vergane schepen aanspoelen op de kust. In de lente is er het allesoverheersende aroma van de oranjebloesem, vooral tegen het vallen van de avond. Dagen daarvoor stuurt de boom al een boodschapper. Buiten is het nog fris wanneer een windvlaag plotseling aankondigt dat ergens in de omgeving het leven op het punt staat opnieuw te beginnen.
Met de stof van het laken tussen mijn vingers en met mijn ogen dicht heb ik me proberen te concentreren op de duisternis buiten. En zo ben ik in gedachten de veranda op gegaan, die iets hoger ligt dan het geurige grasveld rondom het huis, en heb ik mijn aandacht naar voren gericht, naar de plek waar het erf uitkijkt over de vallei. In de verte twinkelen de gaslantaarns van het dorp, dat als een schildpad omhoogkruipt tegen de helling aan de voet van het kasteel. In gedachten daal ik de houten treden af en loop een paar stappen op het vochtige gras tot aan de schutting die de moestuin op het lagergelegen terras overheerst. Ik hoor daar niets, niet eens het rauwe geluid van het langs elkaar heen strijken van de al droge maïsbladeren.
Ik draai me om naar het huis en tuur het achterste deel van het terrein af. In de aan de balustrade van de veranda bevestigde bloempotten groeien onduidelijke vormen. Aan het afdakje erboven hangt de alarmklok, waarvan het touw de planten bijna raakt. Links van het gebouw verheft zich de grote steeneik, een machtige aanwezigheid, met een kruin die tot over de dakrand groeit. Aan de andere kant, tussen de woning en de weg, ligt de kleine stal met zijn getraliede raampjes en Arabische dakpannen. Binnen kun je de merrie niet eens met haar hoefijzers over de leistenen vloer horen schrapen. Ook Kaiser, onze hond, maakt geen geluid, en dat was te verwachten; het is ongetwijfeld het sloomste dier dat je je kunt voorstellen. ‘U zou een kip de boerderij moeten laten bewaken,’ zei de postbode een keer tegen me. ‘Zelfs die met de kaalgeplukte nek jaagt je meer angst aan.’ Misschien dat ik glimlachte om zijn grappige opmerking en ik heb hem vast gelijk gegeven om maar snel van hem af te zijn.
Er schijnt al een aantal weken een lynx of een wolf rond te zwerven in de omgeving van het dorp, en dat beest zou al een paar ganzen en een lam hebben gedood. Dat heeft dokter Sneint me tenminste verteld, de laatste keer dat ik in het kasteel op de medische hulppost van het garnizoen was om de medicijnen van Iosif op te halen. Terwijl ik de potjes in mijn zadeltas stopte, stond hij op en pakte, na een snelle blik over de ruggen in zijn boekenkast, een atlas van de fauna op het Iberisch Schiereiland om me een afbeelding van het dier te laten zien. Wat me opviel waren de bakkebaarden aan beide kanten van zijn bek en de puntige oren. ‘Pluimen,’ verduidelijkte de arts toen ik mijn vinger op dat deel van de illustratie legde. ‘Het zou ook een wolf of een vos kunnen zijn,’ zei hij. ‘U moet op zoek gaan naar de uitwerpselen, liefst langs de weg naar uw huis. En als u die hebt gevonden, openmaken en kijken of er veel haar in zit.’ Zowel het idee van het zoeken naar uitwerpselen als het openmaken ervan, vond ik op dat moment weerzinwekkend, maar toen ik op weg naar huis de ontlasting zag liggen, kon ik de verleiding niet weerstaan er met een stok in te porren. Dat vond ik niet eens onaangenaam. Het rook naar konijn, en afgaande op hoe het eruitzag, zou je zeggen dat die dieren zich alleen maar voeden met haar.
Ik ben opgestaan en heb de olielamp op mijn nachtkastje aangestoken. Leunend over de vensterbank heb ik links en rechts naar buiten geschenen, op zoek naar tekenen van het dier, maar al snel kreeg ik door dat de volle maan meer licht gaf dan mijn geïmproviseerde lantaarn en toen heb ik hem maar uitgedaan. Ik heb in elk geval niets vreemds opgemerkt. Misschien dat de lichtbundel het beest heeft verjaagd. De dieren in de stal hielden zich rustig en ik heb de lauwwarme wind die opstijgt vanuit de vallei mijn gezicht laten strelen. De volle maan gaf een vreemde gele kleur aan de boven de vlakte hangende wolken in de verte. Ik heb de luiken dichtgetrokken en ben weer naar bed gegaan. En terwijl de slaap terugkeerde, realiseerde ik me, opnieuw starend naar het dak, dat er in dit deel van het land geen beukenbossen zijn.

 

Copyright © 2016 Jesús Carrasco
Copyright Nederlandse vertaling © 2016 Arie van der Wal en J.M. Meulenhoff bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum