Leesfragment: De horizon

10 december 2017 , door Wieslaw Mysliwski
|

12 december verschijnt de nieuwe roman van Wiesław Myśliwski in vertaling van Martinus Nijhoffprijswinnaar Karol Lesman: De horizon. Wij publiceren voor.

Een kindertijd in Polen. De kleine Piotr woont met zijn familie op het platteland. Wanneer in de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog het front steeds verder oprukt, komt er een einde aan de landelijke idylle en de geborgenheid. Vader, moeder en Piotr worden geëvacueerd en in een kleine stad ondergebracht bij de mysterieuze dames Poncka, die Piotr in hun verlangen een man van hem te maken de tango leren. Terwijl zijn ouders lijden onder de armoede en nauwelijks aan het nieuwe leven kunnen wennen, wordt Piotr verliefd op een mooi meisje uit de buurt dat zo prachtig orgel speelt.

De horizon is een monumentale roman over het geheugen, het opgroeien en de liefde. Het is alsof Wiesław Myśliwski de wereld beschrijft in de schets van zijn jeugd, de steden en de boerendorpen waarin hij woonde.

N.B. Lees op onze site ook een fragment uit De laatste hand, en Lesmans brief over Mysliwski, naar aanleiding van het verschijnen van Over het doppen van bonen.

 

Proloog

Dat kleine, schriele mensje op de foto, met die opengesperde ogen, in een als het ware te grote gabardine jas en platgedrukt door een als het ware te grote hoed – dat is mijn vader. Naast hem, gehuld in een donkerblauw matrozenpakje met korte broek, met een wit matrozenpetje op het hoofd, op sandalen en in kniekousen – dat ben ik. Mijn moeder is er niet bij. Dus is het vast zondag. Anders had ik trouwens ook dat matrozenpakje niet aangehad.
Mijn moeder is hoogstwaarschijnlijk bezig met het middageten, want wat zou ze anders kunnen doen op deze, zoals op de door de zon overbelichte foto te zien is, zomerse zonnige zondag. Ze staat vast iets in een pan te roeren, verzet wat op de kachelplaat, legt houtblokken onder het fornuis, kneedt het deeg voor de noedels, waarbij ze zich beklaagt dat het enige wat ze ziet pannen en potten zijn, waarvoor heeft Onze-Lieve-Heer haar zo moeten straffen dat ze zelfs op zondag niet uit wandelen kan gaan. We gingen altijd op zondag uit wandelen, ze droeg een vos, een hoed, een tasje, handschoenen, pumps, alles in dezelfde kleur, ze was een dame, men keek haar na, en nu is ze veranderd in een huissloof. Misschien staat ze wel te ruziën met tante Marta, want we wonen met zijn allen bij opa en oma en ruzie is zo gemaakt.
Niet alleen jou, niet alleen jou, probeert tante Jadwinia zoveel ze kan haar mild te stemmen, want tante Jadwinia zou wel voor iedereen de sterren van de hemel willen plukken en het doet haar pijn als iemand anders pijn heeft, Hij heeft ons allemaal gestraft. Neem de varkens, die hebben ze geringd, ze zijn zogenaamd van jou, je voedert ze, je doet je best, je voelt je handen niet meer van de aardappelen, ze zijn vetgemest maar slachten mag je ze niet. Wacht even, ik doe eerst nog wat eten voor ze in de trog en dan kom ik je helpen.
Daarentegen vergeeft tante Marta moeder nog geen woord. Mevrouw! Moet je haar zien, mevrouw! Waarom ben je ook hiernaartoe gekomen? Was in de stad gebleven, als je het daar zo naar je zin had. En een vos kan ik ook dragen, haal je maar niets in je hoofd. Władek gaat daarvoor zorgen, hij zet een val, hij brengt hem naar Kazimierski om hem te laten tanen en dan heb ik ook mijn vos. Dat doe je toch wel voor me, hè Władek?
Oom Władek komt die vos zo ongeveer de keel uit. Zeg loeder, ben jij wel goed bij je hoofd? Want waar ga jij dan met die vos lopen? Bij ons in het dorp zeker? Zodat de politieagent je aanspreekt, hoe kom je aan die vos, en dat hij daarna mij achter de broek zit? Of dat de mensen over ons gaan kletsen, dat we ons verrijkt hebben en misschien wel aan de Joden? Jezus! Wat dom. Een mens is zich uur noch dag zeker en zij moet zo nodig een vos! Een vos is wat ze wil! En terwijl hij lucht geeft aan zijn opgekropte woede, maakt hij zich vrolijk over tante Marta. Een vos! Een vos! Doe je het, Władek? Sakkerloot! Ondertussen kun jij je voor de doktoren het apelazarus werken, maar daar denkt ze niet aan! Waar ik het geld voor de medicijnen vandaan moet halen, daar denkt ze niet aan. Het is enkel vos wat de klok slaat! Jij mag die vos voor haar gaan vangen!
Tante Marta krijgt glazige ogen, ze gaat zwijgend op de bank bij het raam zitten en begint met het borduren van een wandkleedje. Een goede huisvrouw maakt een lekkere maaltijd. Op zondag ga je zitten borduren? Dit zegt oma van boven haar rozenkrans. Op zondag is dat zonde. En oom Władek kan haar die vos maar niet vergeven. Een vos! Een vos!
Pas als opa gewoontegetrouw op zijn knie slaat, maakt hij een einde aan de ruzie. Rustig! En daarna begint hij op milde toon, uit hoofde van zijn hoge leeftijd, zelf over vossen, alsof hij de enige is die alles van vossen weet. Eh, vandaag de dag zie je geen vossen meer. Een paar fazanten ja, en nog wat hazen. Maar de vossen lijken verdwenen. Komt dat misschien door de oorlog? Voor vossen kan ik me geen voorspelling herinneren. Voor fazanten wel. Zonder fazanten ook geen Joden. Je hoort ook nergens meer dat een vos bij iemand een kip heeft gestolen. Vroeger ging er geen dag voorbij of het was raak. Was het geen kip, dan was het wel een gans of een eend. En de holen zijn ingezakt, nergens een spoor dat ze naar binnen zijn gegaan of naar buiten gekomen. Is het misschien een plaag? Voor een vos is het nu ook niet de tijd, in de zomer. Nu kan alles, maar geen bont. Hij zou binnen de kortste keren vaal worden, Martuś. Wacht maar tot het weer winter is. In de winter wordt de vacht dikker. En zijn haren worden dikker, langer, gaan meer glimmen. Die gaan daarna nog jaren mee. Het enige wat je nodig hebt, is een stalen draad voor een val. Er ligt op zolder nog zo’n stuk. En goed opletten welk spoor hij neemt. Maar het is nog bij lange na geen winter.
En omdat het zondag is, eten we haan. Een trotse, karmozijnen, met een purperen kam. Daarnet liep hij nog over het erf, ik zie hem nog lopen, hoe hij uit de zwerm kippen die gespikkelde legkip uitkiest, hij fladdert naar haar toe, jaagt daarbij alle andere kippen opzij, en hop! Hij drukt het gedweeë dier tegen de grond, waarna hij zijn vleugels uitslaat en trots verder loopt. Het bloed druppelt nog uit zijn doorgehakte hals en trekt een spoor van de boomstronk tot aan de boerderij als oom Stefan hem aan zijn poten in zijn grote hand naar binnen draagt en als het ware aan zichzelf uitlegt: rustig maar, mispunt, je leeft toch niet meer. Maar als hij in de deuropening staat, spreidt de haan opnieuw zijn vleugels, alsof hij zich ermee tegen de deurpost wil afzetten. Hou hem maar goed vast, straks besmeur je mijn muren nog, schreeuwt tante Jadwinia, en ze zijn pas gewit. Ik zeg hem toch dat hij niet zo wild moet doen. Wat zeg je hem?! Wat zeg je hem?! Je hebt hem zijn kop afgehakt en nu sta je tegen hem te praten! Oom smijt van woede de haan in een teil.
Zo, wat een kanjer, het is echt een grote haan, opa staat boven de teil gebogen en alsof hij nog kan horen hoe opa hem prijst, zet die zich opnieuw schrap, richt zijn veren op. Pas als tante Jadwinia heet water uit de ketel over hem heen gooit, krimpt hij ineen, wordt hij slap en dan breekt voor hem de eeuwige rust aan. Tante doet een schort voor en schuift een krukje naar zich toe. Trek eerst zijn staart uit, zegt opa tegen haar en tante rukt een handvol staartveren uit. Ze loopt ermee naar het fornuis om ze daarin te gooien. Het is alsof ze een bos vlammen wegdraagt om het huis voor brand te behoeden. Ze heeft de pook al in haar hand, trekt de kachelringen weg. Ik roep: nee, tante, niet weggooien, ik maak er een indianentooi van! Ik word indiaan! Tante aarzelt, ach, hier, pak aan, maar wel eerst laten drogen. Waarom geef je ze hem? Opa verbergt zijn ontevredenheid niet, wil je soms dat het hele huis afbrandt? Waar moet hij anders een indianentooi van maken als hij indiaan wil worden? We hebben hier immers geen pauwen. Ach, bijgeloof dat het huis door vuur verteerd wordt. Moet je haar zien, hoe ze met vuur speelt.
Tante draait de haan op zijn rug, op zijn buik, plukt dat de veren ervan kraken. Laat toch, zegt moeder, dat doe ik zelf wel, kleed jij je maar aan voor de kerk, want je wilt toch naar de kerk, straks kom je nog te laat voor de hoogmis. Ik haal het makkelijk, en tante gaat zo voortvarend te werk dat haar hoofddoek achter op haar hoofd komt te zitten en de losgeraakte haren in een zwarte wolk haar gezicht verhullen, en zelfs als ik een beetje te laat kom zal de Here God dat toch niet merken. Hij hangt heus niet aan het kruis om te kijken wie er te laat komt.
Tante heeft een rijke bos haren. Ze zijn niet mooi, niet dik, maar rijk. De oude Smykowa, de buurvrouw, zegt zelfs: rijkelijk. Wat heb jij toch rijkelijke haren, Jadwinia, rijkelijke. God mag je dan geen kinderen hebben geschonken, maar Hij heeft je dan tenminste de haren gegeven voor dat gouden hart van je. Anderen hebben ook dat niet. En oom Stefan aait tante soms over die haren, als niemand kijkt, en zegt niets. Maar tante weet wat hij zou willen zeggen, en elke zaterdag wast ze die haren. Zodra het begint te regenen, zet ze een emmer onder de dakgoot en vangt het regenwater op voor dat wassen. Ze is zelfs in staat om van het land naar huis te komen rennen als het regent om het regenwater op te vangen. Er staat een blikken vat vol met dat regenwater tegen de muur en nog een tweede van eikenhout en een pan, want het water mag geen enkele zaterdag ontbreken. En het gebeurt immers wel dat het lange tijd niet regent, soms hangt er de hele zomer een droogte over het dorp, over het land, maar regenwater moet er zijn voor dat haren wassen op zaterdag.
Zaterdags gaat tante dan ook niet naar het land en iedereen accepteert dat begripvol. Hoewel oom Stefan tante er elke zaterdagochtend voor de zekerheid aan herinnert, misschien moet Jadwinia maar thuisblijven, om je haren te wassen. Alleen kan opa, niet dat hij er iets op tegen heeft, want hij is dol op tante Jadwinia, er maar niet over uit dat het elke zaterdag moet. In de oogsttijd, goed, dat is nog te begrijpen, met al dat stof, maar nu is er zaterdag niet zoveel stoffig werk meer. En de luizen was je er toch niet uit, die moet je er met een kam uit kammen. Wat heeft vader nu weer met die luizen? Oom Stefan is nijdig. Wat voor luizen? Nou, wat voor? Luizen. De mensen hebben altijd luizen in hun haren gehad. Hebben ze die nu soms niet meer? Och vader, vader, probeert tante Jadwinia het verhaal over die luizen luchtig te houden, ik zou me nog van schaamte in brand steken. En ik blijf thuis, want het huis moet voor de zondag een beetje op orde worden gebracht, de was moet gedaan, er moet worden geveegd, eten moet worden klaargemaakt. En tante blijft thuis om die haren van haar te wassen.
Eerst smeert ze die haren in met terpentine. Zodat ze gaan glanzen en niet uitvallen. Daarna staat ze tot aan haar middel ontkleed boven het wasbekken, haar borsten raken bijna het water, want tante heeft ook rijkelijke borsten. Ze zouden vast uit het bekken floppen als ze ze er alle twee tegelijk in zou laten zakken. Ze gaan opzij hangen, zo nauw zitten ze op elkaar geperst. Tante torst die borsten door de kamer als ze heet water uit de fluitketel bijgiet in het bekken en ze na het eerste wassen het vuile waswater vanuit de gang het erf op smijt en als ze hout onder het fornuis legt, waarbij ze ze nog met een arm omhooghoudt zodat ze haar niet in de weg zitten. Maar ze hoeft zich ook voor niemand te schamen, want ze zijn allemaal op het land, ik weidde de koeien, en alleen de Here Jezus is er in de Hof van Olijven, alleen met tante, maar ook Hij kijkt niet naar tante, want Hij zit te bidden en zijn ogen zijn naar boven gericht. Vandaar ook dat tante de deur niet op slot heeft gedaan, want wie zou er binnen moeten komen, de dichtstbijzijnde buren en die van verderop en het hele dorp, ze zijn allemaal op het land.

[...]

 

Copyright © 1996 Wieslaw Mysliwski
Copyright vertaling © 2017 Karol Lesman / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Weteringschans 259, 1017 XJ Amsterdam.

pro-mbooks1 : athenaeum