Leesfragment: De misleider

04 januari 2018 , door Walter Tevis
|

15 januari verschijnt De misleider, de Nederlandse vertaling van Walter Tevis' The Hustler vertaald door Anna Visser. Lees bij ons alvast een fragment!

Eddie Felson, de charmante, goed geklede vijfentwintigjarige jongeman met heldere ogen, is een briljante biljarter. Hij poolt voor geld en vaak niet eerlijk: hij kletst zich het spel in, speelt dan eerst overtuigend de rol van klungelige beginneling om vervolgens zijn slag te slaan als er hogere bedragen worden ingezet. En toch verliest hij uiteindelijk. Hoe kan dat?

De biljartzalen in dit boek zijn een metafoor voor de harde samenleving, een slagveld waarop alleen de sterksten en sluwsten winnen. Zijn sommige mensen geboren om te verliezen? En hoe komen ze dan uit die negatieve spiraal?

N.B. Anna Visser lichtte ook haar vertaling van de titel toe op Athenaeum.nl. 

 

1

Henry, zwart en gebocheld, deed de deur van het slot met een sleutel aan een grote metalen ring. Hij had zojuist de lift naar boven genomen. Het was negen uur ’s ochtends. De deur was een enorm gevaarte, een machtig stuk barok eikenhout dat ooit mahonie was gebeitst, maar er door zestig jaar rook en vuil nu uitzag als ebbenhout. Hij duwde de deur open, schoof met zijn manke voet de deurstop op zijn plek en strompelde naar binnen.
Het was niet nodig de lampen aan te doen, want ’s ochtends stond de opkomende zon op de drie hoge ramen in de muur. Buiten was er veel daglicht, en was een groot deel van downtown Chicago te zien. Henry trok aan een koord de zware gordijnen open, die ondanks het vuil elegant om de raamkozijnen vielen. De ramen boden uitzicht op een panorama van grijze gebouwen, met daartussenin stukjes hemelsblauwe lucht. Toen schoof hij de kozijnen een paar centimeter omhoog. Plots blies de wind naar binnen, dwarrelden kleine wolkjes stof en de overblijfselen van vier uur oude sigarettenrook in het rond, om daarna langzaam op te lossen. Tegen de middag zaten de gordijnen en de ramen altijd weer potdicht; alleen ’s ochtends werd de van tabaksrook doordrongen lucht ververst.
’s Ochtends vroeg is een poolcafé een vreemde plek. Het kent fases, een dagelijks terugkerende metamorfose, net zoals een reptiel zijn vel verliest. Om negen uur ’s ochtends had de stille biljartzaal wel een grote kerk kunnen zijn, zoals de zon door de glas-in-loodramen naar binnen viel, zo in zichzelf gekeerd als het er was, met het tijdloze en massieve mahoniehout van de grote tafels, en het groene laken discreet afgedekt met grijze hoezen van zeildoek. Ronde koperen kwispedoren stonden langs beide wanden in rijen opgesteld tussen de hoge barkrukken, met hun zittingen van eerlijk en duurzaam leer, dat bruin was opgepoetst tot een antiek aandoende glans, en, boven dit alles, een hoog gewelfd plafond met vier grote kroonluchters en een glazen dakraam met veel ruitjes — dit was de bovenste verdieping van een oud en eerbiedwaardig gebouw dat in het centrum van Chicago stond, lelijk en vierkant, met een miezerige zeven verdiepingen. Doordat de krukken voor het publiek, met hun hoge rugleuningen, eerbiedig in cirkels stonden opgesteld rond elk van de tweeëntwintig pooltafels, leek de enorme ruimte wel een heiligdom, een aftandse kathedraal.
Maar later op de dag, als de ballenjongens en de kassier binnenkwamen, als de ventilatoren aan het plafond aangingen en als Gordon, de manager, op zijn radio muziek opzette, dan kreeg de ruimte de aanblik die zo kenmerkend is voor dit soort plekken overdag, die alleen ’s nachts echt tot leven komen — een sfeer zoals nachtclubs of bars en poolcafés die midden op de ochtend overal kennen — een grote, bijna lege ruimte, waar het geschuifel van een paar voeten, en bij tijd en wijle wat gerinkel van glaswerk of metaal weerklinkt, het geluid van bezems en natte lappen, van meubelstukken die worden verschoven en van de half-echte muziek die uit radio’s komt. En boven alles, het gevoel dat het lokaal nog niet tot leven gekomen is, maar dat tegelijkertijd de kiem voor de nachtelijke wederopstanding al is gelegd.
En dan, ’s middags, als de spelers kwamen binnendruppelen, en de rook van tabak en het geluid van de harde glanzende ballen die tegen elkaar ketsten en het geknars van krijtblokjes die op de harde leren pomerans werden gewreven begon, dan trad de laatste fase van de metamorfose in, om haar hoogtepunt te bereiken als laat op de avond de dronkenlappen en hobbyisten weg waren, en alleen de fanaten en stiekeme spelers overbleven, om te kijken en te wedden, terwijl andere lieden — een kleine en diverse kliek mannen, zowel fleurig als kleurloos gekleed, die elkaar allemaal kenden maar zelden een woord met elkaar wisselden — op de tafels achterin stilletjes en geconcentreerd briljante partijen pool speelden. Op dat soort momenten kwam deze biljartzaal, Bennington’s, op een unieke wijze tot leven.
Henry haalde een brede bezem uit de kast bij de deur en begon strompelend de vloer aan te vegen. Nog voor hij klaar was, kwam de kassier binnen, zette zijn kleine plastic radio aan en begon het geld te tellen en in de kassa te stoppen. Toen hij op de knop drukte om de la open te maken rinkelde de bel van de kassa luid. Een stem op de radio wenste iedereen goedemorgen.
Henry maakte de vloer af, borg de bezem op en haalde de zeilen van de tafels, waardoor het felgroene laken tevoorschijn kwam, dat nu nog vol blauwe krijtstrepen zat, en dat op die tafels waar de avond ervoor vertegenwoordigers en kantoorlui hadden gespeeld, besmeurd was met talkpoeder. Nadat hij de zeilen van alle tafels had gehaald en op een plank in de kast had gelegd, pakte hij een borstel en borstelde de houten banden tot ze een warmbruine glans hadden. Vervolgens borstelde hij het laken af tot het talk en de krijtstrepen weg waren en het laken weer felgroen was.

 

2

Het was vroeg in de middag en een lange, zware man die groene bretels over zijn sportshirt droeg oefende op de voorste tafel. Hij rookte een sigaar. De manier waarop hij dat deed, was vergelijkbaar met de manier waarop hij trainde: bedachtzaam en beheerst.
Het was een man met geduld, die zijn sigaar langzaam aan zijn mond zette, er zacht op beet, als een herkauwende koe, en het uiteinde stukje bij beetje terugbracht tot de nattige, misvormde substantie die hij het liefst zag. Geduldig speelde hij zijn oefenschot, iedere keer even hard en iedere keer in dezelfde pocket, zodat de bal, bijna iedere keer, zacht en ferm in de pocket viel. Het maken van die bal leek hem noch te plezieren noch te vervelen: hij speelde deze bal al twintig jaar, om te oefenen.
Een jongere man met een smal, ascetisch gezicht stond naar hem te kijken. De man droeg, alhoewel het zomer was, een zwart pak. Zijn gezicht stond permanent getergd en hij wrong vaak zijn handen, alsof hij verdriet had, of hij snufte nerveus, met zijn wijsvinger aan zijn neus. Op sommige middagen werd die angstige blik versterkt door een gespannen gezichtsuitdrukking en verwijde pupillen. Op die momenten haalde hij echter niet zijn neus op, maar giechelde hij af en toe voor zich uit. Op die momenten had hij de avond ervoor geluk gehad met spelen en had hij cocaïne kunnen kopen. Hij was zelf geen pooler, maar haalde waar mogelijk wel een bescheiden inkomen uit weddenschappen. Hij werd ‘de Prediker’ genoemd.
Na een tijdje sprak hij, zijn neus ophalend om de aap op zijn rug, die onophoudelijk fluisterde en nu begon te jengelen, zijn drugsverslaving, het zwijgen op te leggen. ‘Big John,’ zei hij tegen de man die aan het oefenen was, ‘ik denk dat ik nieuws heb.’

 

Copyright © 1959 Walter Tevis

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum