Leesfragment: De notaris en het meisje

22 oktober 2017 , door Michiel Stroink
|

Op 28 oktober verschijnt het nieuwe boek van Michiel Stroink, De notaris en het meisje. Bij ons kunt u alvast een fragment lezen!

In de herfst van de negentiende eeuw wordt de zeventienjarige Anna uit de Groningse Veenkoloniën ontvoerd. Ze komt terecht in Maison Weisenthal, het grootste luxebordeel van Amsterdam. Vanbuiten is het huis majestueus, maar vanbinnen zijn de krakende houten balken zo rot als sommige van de bezoekers.

De weduwe Johanna Rowel bestuurt het bordeel met harde hand en Anna is totaal niet opgewassen tegen de gruwelijkheden die ze moet ondergaan. Tegelijkertijd dreigt Maison Weisenthal een sleutelrol te worden toebedeeld in een strijd tussen fanatieke protestanten en de rosse onderwereld.

Er ontstaat een machtsspel, met een hoofdrol voor de notaris Anton Vroom, die een wel heel dubieus dubbelspel speelt. Als Anna daarachter komt, begint het haar te dagen dat er misschien een uitweg uit de duisternis bestaat. Terwijl de notaris wild om zich heen slaat, probeert weduwe Rowel haar huis te behouden. En juist op dat moment barst in de Jordaan het Palingoproer los.

De notaris en het meisje is een adembenemend relaas van een al te menselijke machtsstrijd, met ongelooflijk veel vaart geschreven, tegen de achtergrond van een van de grootste volksopstanden in Nederland. 

N.B. Lees ook een fragment uit Michiel Stroinks tweede boek Tilt.

 

Hoofdstuk 1
Het laagland

1

Voor Anna was het de vijfde keer dat ze het begrafenisritueel aanschouwde. Bij de vorige processie mocht ze voor het eerst met de vrouwen meelopen. Ze droeg toen een zwarte overrok die ze bij iedere stap tot aan haar enkels de kleigrond in trapte. Nu zat ze gehurkt achter de kruiwagen met het zware gevoel in haar keel en kon ze zich niet eens meer voorstellen hoe licht het leven was toen ze met de kinderen mee mocht huppelen, achter de bellen en de fakkels aan.
De stoet trok langs het ondiep en zou nog eenmaal in de richting van het dorp komen voor hij afboog naar het droogveld. De dikke mist die over het laagland dreef, leek er altijd te zijn als er dingen gebeurden die God niet mocht zien. Nu zorgde Hij ervoor dat Anna alleen de kop, het midden en de staart van de meanderende rouwstoet zag.
‘Het lijkt op een aal.’ De krassende mannenstem kwam van achteren, naast de schuur. ‘Hij kronkelt het moeras in.’ De man was niet van het laagland. Hij droeg een zwarte overjas over een donker pak, en onder de hoed die tot aan zijn wenkbrauwen over zijn voorhoofd was getrokken, staarden twee kraalogen haar onafgebroken aan. Onder zijn linkeroog liep een litteken, als een traan, langs zijn neus tot aan zijn mondhoek.
Het duurde even voor Anna de man vanuit hurkzit durfde aan te spreken.
‘Wie bent u, meneer? Bent u soms familie?’ Anna stond op en wilde een stap naar achteren zetten, maar stootte tegen de kruiwagen aan.
‘Je bent mooi. Geen kleikop, je hebt een fijn gezicht. Hoe oud ben je, meisje?’
‘Ik ben zeventien, bijna achttien. Ik heet Anna. Wie bent u?’
De glimlach van de man drukte het litteken schuin omhoog.
‘Bijna achttien, toe maar. Waar zijn je ouders, meisje?’
‘Mijn vader en moeder lopen mee. Ze lopen naar het droogveld.
Ze zijn pas rond de middag weer terug.’
‘Werkt je vader aan het veen of op het veld?’
‘Mijn vader werkt op het veld. Mijn broers werken aan het veen, als stikkers.’
‘Lopen je broers ook mee?’
‘Iedereen loopt mee. Wat komt u doen? Wie bent u, meneer?’
De man lachte opnieuw. ‘Je bent nieuwsgierig. Dat is onbeleefd.
Ik ben op doorreis. Ik ben koopman.’
De kop van de stoet kwam langzaam in het zicht. Anna hoorde de bellen en het blaffen van de honden en wist dat ze de laatste bocht voor het droogveld naderden.
‘En waarom ben jij hier? Zou je niet mee moeten lopen met de rest?’
Anna wist niet of ze die vraag kon beantwoorden. ‘Dat weet ik eigenlijk niet, meneer. Ik kan dat niet goed uitleggen.’
‘Dat hoeft ook niet hoor, meisje. Ik zal je met rust laten. Ik denk dat ik even een stuk met de groep meeloop. Misschien zie ik je straks nog. Zul je dan wat minder vragen stellen?’

2

Het laagland was een uitgehold stuk aarde waar je overheen zou kijken als je je hoofd plat op de grond zou leggen. De moerassen waren langzaam maar zeker afgestoken en door de geulen en kanalen zou een buitenstaander kunnen denken dat er een systeem bestond, maar in werkelijkheid was het de willekeur die de omgeving domineerde.
Hier en daar was het land ontgonnen en op andere plekken ademde het moeras dampen uit die zich, tijdens de mistmaanden, vermengden tot de deken die het land aan de realiteit onttrok.
De koloniën waren opgedroogd of uitgewaaierd en in de schemerzone werd geleefd volgens de wetten van de ouden en de sterken. Onder die omstandigheden bestond er misschien een dertigtal dorpen die de naam nauwelijks verdienden. Het waren gemeenschappen die geboren waren uit een mengelmoes. Een samenraapsel van verlatenen die de voorkeur gaven aan het gezamenlijk lijden boven eenzaam sterven.
Anna woonde met honderddertig andere zielen in het zogenaamde Zuiderdorp. Families, op een hoop geharkte gezinnen, bewoonden twintig huizen die in veel gevallen tegen elkaar aan drukten en voornamelijk bestonden uit het wrakkige hout van betere tijden. Net als de huizen steunde de gemeenschap op elkaar en wankelde het geheel bij iedere onverwachte zucht.
De vader van Anna werkte op het land en genoot daardoor meer aanzien dan het gros van het dorp, dat uit turfstekers bestond. Hij verbouwde gewassen en creëerde waarde terwijl de stekers de grond uitsluitend verarmden. Anna was de middelste van de zeven kinderen en ze was de jongste dochter. Haar moeder was ziekelijk en teer en nauwelijks in staat het gezin te verzorgen. De huishoudelijke taken waren in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van Martha, Anna’s zus. Samen volgden ze de bevelen van hun moeder op, die ze meestal vanuit haar bedstee kenbaar maakte.
Het laagland kende zijn eigen regels en wetten. Ze werden overzien en nageleefd door een raad van mannen die werd voorgezeten door de predikant. Als je in het moeras geboren werd, zou je er ook sterven. De dagen die tussen geboorte en dood lagen werden besloten en ingevuld door mensen die ouder waren en bij wie ieder restje hoop en verbeelding allang vervlogen was.
Zo werd tijdens het vollemaansgericht na haar eerste menstruatie besloten dat Anna op haar achttiende verjaardag zou trouwen met Jakob, oudste zoon van Jacob de Krooier, tweede stikker bij de oostelijke veenput, en de verpersoonlijking van alles wat ze haatte.

3

De dag na de raad was hij, na de werkdag, op haar afgekomen. Voor de gelegenheid had hij zijn bonkige vuisten in zijn broekzakken verstopt.
‘Het is besloten, hè?’ Na zijn constatering spuugde hij een groene snotkegel weg. Het slijm landde tussen hen in en leek daarmee de kloof die tussen hen lag te benadrukken.
‘Wat is er besloten?’ Ze wilde het hem horen zeggen. Ze wilde hem duidelijk maken dat dit tegen alles inging waar ze van droomde. Ze wilde hem het verschil laten voelen. Hij moest weten dat de raadsleden konden doen wat ze wilden – al smeedden ze een stalen kooi, zonder deur om het tweetal heen – maar dat ze nooit zou berusten in een situatie die leidde tot iets wat haar kon verplichten ook maar iets te delen met deze man. Ze wilde hem vernederen, voordat alles begon. Ze wilde hem pijn doen en ze had maar één vraag nodig om dit duidelijk te maken.
De boomlange man verschrompelde en werd een jongetje dat keek alsof hij varkens zag vliegen.
‘Nou gewoon… Dat jij en ik… Ze hebben besloten dat jij en ik… Je weet wel.’
‘Wat dan?’
‘Dat wij gaan trouwen, Anna. Dat weet je best!’ Jakob draaide zich om, schopte een plag weg en spuugde opnieuw wat snot uit. Nu landde het projectiel ver uit haar richting naast de trog waar hij op mikte.

4

De processie kronkelde terug langs dezelfde weg die ze eerder had afgelegd. De zon stond al hoog aan de hemel, maar was nauwelijks in staat de schemer te breken. De stoet was aan de achterkant al uitgewaaierd. De kinderen renden om elkaar heen alsof er niks was gebeurd, zorgeloos en nietsvermoedend onderweg naar de eerste zonde die hen ergens in de toekomst onmiskenbaar opwachtte, om hun leven voor altijd in duisternis onder te dompelen. De kop van de slang draaide nog een keer naar het noorden, om daarna definitief in de richting van het dorp te lopen. In de buik van de stoet ontdekte Anna de hoed van de man met de kraalogen. Ze draaide zich om en ging naar binnen.
Door het raam zag ze de kop dichterbij komen. Jakob liep bijna vooraan. Alleen de fakkeldragers en de predikant gingen hem voor. Naast hem liepen zijn vader en zijn oom. De laatste hield zijn hand onafgebroken op Jakobs schouder. Iedereen was erbij. Behalve Jonas. Die lag nu voor altijd op het droge.

 

© Copyright 2017 Michiel Stroink

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum