Leesfragment: De Weense sigarenboer

15 oktober 2017 , door Robert Seethaler
|

19 oktober verschijnt de Nederlandse vertaling van de nieuwe roman van Robert Seethaler, De Weense sigarenboer. Lees hier vast een fragment.

De zeventienjarige Franz verruilt de idyllische schoonheid van het Oostenrijkse merendistrict voor de drukte van Wenen. Zijn heimwee verdwijnt snel in de hectiek van de stad. Franz is in opleiding bij de oudere sigarenverkoper Otto Trsnyek; hij zal de inwoners van Wenen snel gaan voorzien van kranten en rookwaren. Een van zijn vaste klanten is professor Freud, die niet alleen regelmatig langskomt voor sigaren, maar ook kwistig is met adviezen voor het liefdesleven van de jonge Franz. Het is 1937. Het zal nog maar een paar maanden duren voor de annexatie van Oostenrijk door Duitsland zal plaatsvinden, waardoor de levens van de jonge tabaksverkoper, Otto en professor Freud onherroepelijk zullen veranderen.

N.B. Lees ook het stuk van vertaalster Liesbeth van Nes over het vertalen van Seethalers vorige boek, Een heel leven

 

Op een zondag in de late zomer van 1937 trok er over Salzkammergut een ongewoon hevig onweer, dat het tot dan toe tamelijk saai voortkabbelende leven van Franz Huchel even onverwacht als ingrijpend zou veranderen. Al bij het eerste verre rollen van de donder was Franz naar het vissershuisje gerend, dat hij en zijn moeder in het plaatsje Nußdorf am Attersee bewoonden en was diep in zijn bed weggekropen om in de bescherming van zijn warme, donzen hol naar het onheilspellende geraas te luisteren. Het weer wrikte van alle kanten aan de hut. De balken kraakten, buiten rammelden de vensterluiken en boven hem klapperden de met dik mos begroeide houten dakspanen in de storm. De windvlagen geselden de regen tegen de ruiten en een paar onthoofde geraniums liepen onder in hun bakken. Aan de wand boven de kist met oude kleren bewoog de ijzeren Christus, alsof hij zich elk moment kon losrukken van zijn spijkers en van het kruis kon springen; aan de oever dichtbij was het beuken van de vissersboten te horen, die door de opgezweepte golven tegen hun meerpalen werden geslingerd.
Toen het onweer eindelijk was uitgewoed en een eerste schuchtere zonnestraal over de roetzwarte, door generaties zware visserslaarzen uitgesleten vloerplanken naar zijn bed toe beefde, rolde Franz zich in een opwellinkje van weldadigheid op, alleen om meteen daarna zijn hoofd onder het dek uit te steken en om zich heen te kijken. De hut was blijven staan, Jezus hing nog altijd aan het kruis en door het met waterdruppels bespatte raam glansde één enkel geraniumbloemblaadje als een lichtrood sprankje hoop.
Franz kroop uit bed en liep naar de kookhoek om de kan koffie met volle melk op te warmen. Het brandhout onder het fornuis was droog gebleven en vlamde op als stro. Een tijdje staarde hij naar het heldere geflakker, tot met een onverwacht gekraak de deur openvloog. In het lage deurkozijn stond zijn moeder. Mevrouw Huchel was een tengere vrouw van in de veertig, nog altijd heel aantrekkelijk, hoewel ook een beetje uitgemergeld zoals de meeste inwoners, die het was aan te zien dat ze werkten in de omringende zoutmijnen, de veestallen of de keukens van de herbergen voor de zomergasten. Ze stond daar met een hand tegen de deurpost geleund, hijgend en met licht gebogen hoofd. Haar schort kleefde aan haar lijf, haar haar hing in warrige slierten over haar voorhoofd en van haar neuspunt drupte het water neer. Op de achtergrond rees somber de Schafberg op naar het wolkengrijs waarin hier en daar alweer puntjes blauw tevoorschijn kwamen. Franz moest denken aan het onbeholpen houtgesneden Mariabeeld dat iemand in oude tijden eens aan het deurkozijn van de kapel in Nußdorf had gespijkerd en dat intussen zo was verweerd dat het bijna volkomen onherkenbaar was geworden. ‘Nat geworden, mama?’ vroeg hij en met een groene twijg pookte hij in het vuur van het fornuis. Zijn moeder keek op en toen zag hij dat ze huilde. Haar tranen vermengden zich met het regenwater en haar schouders beefden.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij geschrokken en hij propte de twijg in het vuur dat begon te walmen. In plaats van een antwoord duwde zijn moeder zich van het kozijn af, liep wankel een stukje op hem af, maar bleef midden in de kamer weer staan. Ze leek een moment zoekend om zich heen te kijken, toen hief ze haar handen in een hulpeloos gebaar en liet zich voorover op haar knieën vallen. Aarzelend liep Franz naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en begon onhandig haar haar te strelen.
‘Wat is er gebeurd?’ herhaalde hij schor. Opeens vond hij zichzelf vreemd en stumperig. Tot nu toe was het andersom geweest, had hij gejammerd en had zijn moeder hem gestreeld. Onder zijn vlakke hand voelde haar hoofd teer en breekbaar aan, het klopte warm onder haar hoofdhuid.
‘Hij is verdronken,’ zei ze zacht.
‘Wie?’
‘Preininger.’
Franz stokte. Een paar seconden liet hij zijn hand nog op haar hoofd liggen, toen trok hij hem terug. Zijn moeder streek de slierten van haar voorhoofd. Toen stond ze op, pakte een punt van haar schort en veegde daarmee over haar gezicht.
‘Je zet de hele hut onder de rook!’ zei ze, pakte de groene twijg uit het fornuis en pookte het vuur op.

Alois Preininger was naar eigen zeggen de rijkste man in Salzkammergut. In werkelijkheid was hij niet meer dan de op twee na rijkste, wat hem weliswaar mateloos ergerde, maar hem ook tot de beroemde en beruchte eerzuchtige dwarskop had gemaakt die hij was. Hij bezat een paar hectaren bos- en weideland, een zagerij, een papierfabriek, de vier laatste visserijbedrijven van de streek, een onbekend aantal kleinere of grotere percelen aan het meer met de bijbehorende bebouwing en ook nog twee veerboten, een plezierboot en de enige auto in een omtrek van naar men zei meer dan vier kilometer: een prachtige, bordeauxrode wagen van het merk Austro-Daimler, die echter vanwege de door de aanhoudende regen, typisch voor Salzkammergut, constant weggespoelde straten in een roestige barak van plaatstaal stond te vegeteren.
Zijn zestig jaar was Alois Preininger niet aan te zien, zijn vlees was nog altijd stevig. Hij hield van zichzelf, van zijn geboortestreek, van lekker eten, sterkedrank en mooie vrouwen. Al was dat mooie nogal subjectief en daarom relatief. In feite hield hij van alle vrouwen, omdat hij nu eenmaal alle vrouwen ook mooi vond. Franz’ moeder had hij jaren geleden bij het grote Attersee-feest leren kennen. Ze stond onder de oude linde, droeg een hemelsblauwe jurk en haar onderbenen waren even lichtbruin, glad en gaaf als het met hout beklede stuur van de Austro-Daimler. Hij bestelde vers gebakken vis, een kruik vruchtenwijn en een fles kirsch, en terwijl ze aten en dronken, probeerden ze in het begin elkaars blikken helemaal niet te vermijden. Kort daarna dansten ze de polka en later zelfs een paar walsen, en ze fluisterden elkaar daarbij geheimpjes in het oor. Toen wandelden ze arm in arm rond het met sterren bespikkelde meer, onverhoeds was daar de blikken barak en meteen daarop de achterbank van de Austro-Daimler. Die was breed genoeg, was van zacht leer en de bladveren waren goed gesmeerd, alles bij elkaar genomen was de nacht een succes. Van toen af troffen ze elkaar steeds weer in de barak. Het waren korte, eruptieve botsingen, waar geen eisen en geen verwachtingen aan waren verbonden. Maar voor mevrouw Huchel hadden deze aangenaam doorzwete bijeenkomsten op de achterbank nog een extra, bijna nog aangenamer neveneffect: stipt aan het eind van elke maand wapperde er bij de Nußdorfer spaarbank een cheque met een niet onaanzienlijk bedrag binnen. Die regelmatige geldregen maakte het haar mogelijk de voormalige vissershut aan de oever van het meer te betrekken, eenmaal per dag warm te eten en tweemaal per jaar met de bus naar Bad Ischl te rijden waar ze zich in Café Esplanade een warme chocola gunde en in de ernaast gelegen stoffenwinkel een paar meter linnen voor een nieuwe jurk. Haar zoon Franz op zijn beurt had van Alois Preiningers gulle gaven het voordeel, dat hij niet als alle andere jonge knapen de hele dag in een of andere zoutmijn of mesthoop hoefde rond te kruipen om een karig inkomen te verdienen. In plaats daarvan kon hij van vroeg tot laat door het bos wandelen, op een van de houten vlonders de zon op zijn buik laten schijnen of bij slecht weer gewoon in bed blijven liggen en zich overgeven aan zijn gedachten en zijn dromen. Maar dat was nu afgelopen.

 

Copyright © 2012 Kein & Aber ag Zürich
Copyright Nederlandse vertaling © 2017 Liesbeth van Nes

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum