Op 6 juni verschijnt het debuut van Berend Sommer, Duchamp. Lees bij ons alvast een fragment!
'Wat Napoleon is voor de Franse revolutie, dat ben ik voor de recherche.'
Wanneer rechercheur Duchamp naar de Amsterdamse Pijp wordt geroepen om de dood van een verklede jongen op te helderen, raken zijn assistent Julius Floret en hij verwikkeld in een onnavolgbare affaire. Speurend naar onrecht weet Duchamp zich in de meest penibele verhoren staande te houden. De verdachten lijken zich zo onbeduidend mogelijk op te stellen, en doen een uiterst beroep op het fragiele geduld van de detective.
Duchamp zoekt de oplossing van de moord zonder schijnbaar motief in nachtcafés en Ikea-meubilair. Tegels lichten laat hij aan zijn assistent over; zijn handen moeten onberispelijk blijven. Naarmate de intrige zich ontspint, wordt duidelijk dat er meer op het spel staat dan een levenloos slachtoffer.
Aangekomen op de plek des onheils, bekeek Duchamp van gepaste afstand hoe twee agenten in discussie waren met ambulancepersoneel. In de grootste van hen ontwaarde hij het blozende gezicht van Julius Floret. Van de ander herkende hij weliswaar het gezicht, maar kon hij de naam niet thuisbrengen. Een dooddoener in het politievak. Duchamp groette de twee. De ziekenbroeders negeerde hij. Politie en medische hulpverlening moeten gescheiden blijven, was zijn standpunt. Floret stond met een uitbundig genoegen voor de deur te roken. Hardnekkig weigerde hij om het stoffelijk overschot prijs te geven aan het ambulancepersoneel. ‘Eerst moet de patron het lijk zien.’ Floret groette Duchamp door zijn sigaret richting stoep te gooien. ‘Er is sprake van een val vanaf een balkon, van de tweede verdieping om precies te zijn. Domme pech. Hij had het ook kunnen overleven,’ vervolgde hij. Duchamp bekeek het lijk, dat over een ligusterhaagje gedrapeerd lag in een pose die dramatisch aandeed. De jongen droeg een besmeurd overhemd. Zijn haardos was in een vetkuif gekamd, waarvan een lok nu, geheel in stijl van het drama, over het voorhoofd hing. ‘Waarschijnlijk een achterwaartse val,’ mompelde Duchamp, terwijl hij de bretels van het slachtoffer even oplichtte om te zien waar hij deze had gekocht. Waarschijnlijk Bijenkorf. 'Naam?' ‘Felix de Jong, 23 jaar oud, student en werkzaam bij een marketingbureau. Het ziet ernaar uit dat hij net op zijn laatste feestje was.’ ‘Een dodelijke val. Weinig feestjes knappen daarvan op. Nog erger dan een scène, of een dronken gast die zijn muzikale wansmaak aan de feestgangers wil opleggen en met geen mogelijkheid van dat onzalige idee te brengen is.’ Duchamp stak zijn handen diep in zijn zakken, en inspecteerde de tuin. In het midden van het aangeharkte grindpad stond een fonteintje waar geen water uitkwam. ‘Zijn de genodigden nog boven?’ vroeg hij na een paar obligate rondjes over het perceel. ‘Informeer of er een borrel klaarstaat, dan brengen we de situatie in kaart.’ De voordeur werd opengedaan door een niet al te groot gebouwde jongen verkleed in ouderwets kostuum. Duchamp meende een Amerikaanse schrijver te herkennen. ‘U bent ongetwijfeld de eigenaar van dit appartement,’ stelde hij vast, die een studie had gemaakt van de manier waarop een deur geopend wordt; de bewoner blijft iets langer in de deurpost staan dan anderen. Duchamp schudde de verklede jongen de hand. Een belangrijke formaliteit: de handdruk is veelzeggend voor het karakter. In dit geval duurde de handdruk naar zijn smaak iets te lang. Zonder verdere beleefdheden uit te wisselen liep hij de woning binnen, Floret volgde op gepaste afstand. Bij de aankleding van het appartement was de burleske thematiek onmiskenbaar. Er hingen lampionnen aan het plafond, fin-de-siècleportretten aan de wand. De intentie was helder: het moest een salon voorstellen. De opzet was geslaagd, ware het niet dat de aanwezigen stil op de bank zaten. Spa rood, zag Duchamp aan het koolzuurgehalte in de glazen. Op het gietijzeren bijzettafeltje stond een fles wodka. Hij begroette de aanwezigenmet een knikje, omvervolgens het etiket op de fles aandachtig te bestuderen.Het gezelschap bestond uit twee vrouwen en twee mannen. De gastheer en gastvrouw waren in thema, verkleed als F. Scott Fitzgerald en zijn echtgenote Zelda. Duchamp, die naast zijn kennis van het genre neonoir ook nog beschikte over een fijnmazige belezenheid, wist het ijs op gepaste wijze te breken. ‘Dus hier is het echtpaar Fitzgerald, en als ik het wel heb zie ik op de bank Hemingway’ (een ietwat brede man met terugtrekkende haargrens, een bruine kabeltrui en een voluptueuze snor). ‘En u,’ hij wendde zich tot de laatste aanwezige, die niet verkleed was, ‘u bent niet verkleed…’ Na deze vrij overbodige constatering, bouwde hij een korte rustpauze in, waardoor de spanning in het appartement merkbaar toenam. ‘En het slachtoffer… Wie moest hij eigenlijk voorstellen?’ ‘Chet Baker,’ antwoordde Fitzgerald, terwijl hij in de richting van een trompet knikte. Het instrument stond verweesd tussen lege bierflesjes op een eettafel. ‘Wat is dat nou weer voor een belachelijk anachronisme? Hoe is het mogelijk dat Chet Baker bier drinkt met Hemingway?! Daar kan ik niet tegen, met verkleedpartijen moet men consequent zijn. Dat weet een kind.’ Hij pauzeerde even om op adem te komen. De aanwezigen keken hem beteuterd aan. ‘Aan de andere kant,’ merkte hij droogjes op, ‘het levenseinde is nagenoeg natuurgetrouw.’ Hoewel Duchamp er zelf sardonisch om moest glimlachen, en Floret zich besmuikt omkeerde om zijn pret te onderdrukken, had de subtiele verwijzing een tegengesteld effect bij de overige aanwezigen. Niemand moest lachen. Beroepsdeformatie, dacht Floret. Niets gewend, dacht Duchamp. ‘Waren op het tijdstip van de val nog andere gasten aanwezig?’ ‘Ja,’ antwoordde Fitzgerald, ‘een vriendin, die liet ik net uit toen het gebeurde. Bianca de Weert, heet ze.’ ‘Als jij de namen van deze aantrekkelijke mensen noteert, Floret, dan maak ik een ronde door het huis.’ Uit de boekenkast ontwaarde hij een voorkeur voor Amerikaanse thrillers en boeken-die-iedereen-gelezen- zou-moeten-hebben. Ook vond Duchamp een maagdelijk exemplaar van Tolstojs Anna Karenina en een opmerkelijke hoeveelheid Milan Kundera. ‘Zelfs de essays,’ mompelde hij goedkeurend. Vervolgens liep hij naar de badkamer, die uitgerust was met een moderne regendouchekop en een kraan die op exact 38 graden kon worden afgesteld. Duchamp zocht tevergeefs naar kalksporen. ‘Deze mensen zijn secuur en schoon tegelijk,’ mompelde hij. In de douchecel trof hij verder een paar flessen bodyscrub, conditioner, shampoo en kleurspoeling aan, maar geen zorgelijke hoeveelheden. Op de wastafel stond een potje met Klonopin. Waren dat nu angstremmers of slaappillen? vroeg hij zich af terwijl hij nieuwsgierig een pil in zijn mond stopte. De helft van het potje leegde hij in de zak van zijn Burberry. Dan moeten ze het maar beter verstoppen, dacht hij tevreden. Op het balkon stonden twee volle kratten bier en een lege. De ochtendschemer maakte zich kenbaar aan de horizon en had de kleur van vijgen. Jammer dat ik geen pijp rook, dacht Duchamp, dat had bijgedragen aan mijn luisterrijke optreden. Hij zag hoe de stoffelijke resten, die de tuin ontsierden, door de verplegers op een brancard werden gelegd. In de open keuken stootte hij zijn hoofd aan het keukenkastje, dat op een onorthodoxe plek hing en ook nog tamelijk scherpe randen had. Duchamp vloekte uitbundig. Een ironisch keukenkastje, dacht hij, daar zijn we dan mooi klaar mee. Hij bekeek de inhoud, en vond daar een schrikbarende hoeveelheid hagelslag en potten honing. ‘Heb je eigenlijk toestemming nodig om zo rond te neuzen?’ Fitzgerald was naast hem komen staan. Hij had zijn armen over elkaar geslagen. Omdat hij gekostumeerd was, werkte zijn dreigende houding potsierlijk. Duchamp trakteerde hem op een frons die niet alleen vakkundige deskundigheid uitstraalde, maar ook een aperte laatdunkendheid. ‘Hier is een man in de knop van zijn leven van het balkon af gedonderd. Elke aanwijzing is van het grootste belang voor het onderzoek,’ beet hij hemtoe, omin één beweging de koelkast te openen en daar een opzienbarende diversiteit aan tonics aan te treffen.Vier verschillende soorten, twee met vlierbessenextract, een biologische, eentje met een label dat Indische afkomst suggereerde. ‘Dus de gin-tonic is nog steeds en vogue?’ vroeg hij, onnozelheid voorwendend. ‘Dat houdt ook maar eindeloos aan.’ Meewarig keken de aanwezigen zijn kant op. Duchamp had zich niet dommer voor kunnen doen, bedacht Floret met een mengeling van verwondering en ontzag voor het vernuft van de detective. Hij dacht aan de keer dat Duchamp erin geslaagd was om een bekentenis los te weken bij een man door hem, na zijn sympathie gewonnen te hebben, te vragen of hij een dag mee kon gaan vissen. Weer aan wal gekomen bekende de visser een ingenieuze piramidefraude; op voorwaarde dat Duchamp voortaan ver uit zijn buurt zou blijven. ‘De lucht van de Kaag kan heel heilzaam werken,’ had hij geantwoord toen men vroeg wat zich op het water had afgespeeld. ‘Heeft iemand Felix van het balkon af zien vallen?’ Op de terloopse vraag werd alom ontkennend gereageerd. ‘We hebben alleen een schreeuw gehoord,’ zei Hemingway. ‘Allemaal?’ ‘Nou, ik in ieder geval wel, en ik was met Fleur in de woonkamer.’ Zelda heette dus Fleur. Ten onrechte, dacht Duchamp, Zelda is een betere naam, zeker voor een knappe vrouw. Maar het is natuurlijk moeilijk om bij geboorte al te bepalen of een meisje de naam Zelda op een waardige manier zou kunnen dragen. Dat vergt nogal wat zelfvertrouwen… ‘Dus jullie twee waren in de woonkamer, jij was een vrouw genaamd Bianca aan het uitzwaaien, en waar was jij?’ ‘Op de wc.’ Alleen Duchamp vond dit ironisch, de grootste helden zitten op beslissende momenten altijd op de wc. Zijn mondhoeken veerden op bij zijn eigen gedachtesprong. Het gezelschap kon hem niet volgen. Dat verraste hem niet, maar het ergerde hem wel. ‘Het lijkt me overbodig om te benadrukken dat jullie geacht worden voorlopig bereikbaar te blijven.’ Duchamp deed een greep naar de fles wodka. Hij wilde weg. ‘Floret, rond jij het hier af? Morgen gaan we verder met het onderzoek.’ Het woord onderzoek deed het altijd goed in dit soort gezelschappen; Hemingway keek verschrikt op. ‘Hier is sprake van een ongeluk. Dat is klip-en-klaar. Er hoeft toch niets onderzocht te worden?’ ‘De meeste ongelukken staan op gespannen voet met de werkelijkheid,’ antwoordde Duchamp cryptisch, om vervolgens zonder nadere toelichting het appartement te verlaten. Hij snoof de buitenlucht op. In plaats van een naderende warme dag rook hij schoonmaakmiddel: bij de onderburen was het drankgelag met dodelijke afloop niet onopgemerkt gebleven. Een vrouw stond verbeten het portiek te boenen. Duchamp volgde het tafereel met interesse. ‘Hoe heeft u de nacht beleefd?’ ‘Zoiets wil ik nooit meer meemaken,’ zei ze kortaf, terwijl ze een spons in de emmer met groene zeep gooide. Het schuim spatte wat op. ‘Die mensen van boven zijn volslagen roekeloos, dit móest er een keer van komen.’ ‘Uw rust werd verstoord door een ijzingwekkende gil?’ ‘Eén gil? Het was een gekrijs van jewelste. Alsof ze een jong geitje aan het martelen waren. De hele nacht lag ik wakker van een kabaal dat niets, maar dan ook níets met gezelligheid te maken heeft. Ik wil geen verkeerde indruk wekken, maar ík sta nu het portiek proper te maken, terwijl die mensen een uurtje gaan slapen en volgende week weer vrolijk hun luizenleventje hervatten.’ Ze stopte de spons in de emmer sop, en wrong hem vastberaden uit. ‘Want zó zijn ze.’ ‘Ah…’ reageerde de inspecteur meelevend. Dit gaf te denken. Het was nog te vroeg om verbanden te leggen; Duchamp wist dat hij zich tot de autopsie op de vlakte moest houden, omdat zijn reconstructie dan meer impact zou hebben. Voorlopig volstond een vriendelijk knikken.‘Als u het goed vindt, ga ik nu weer naar binnen, want ik moet de ravage in de achtertuin herstellen.’ Voor zover haar kaplaarzen het toelieten, liep ze stampvoetend haar woning in. Nietsvermoedend liep Julius Floret het pas gepoetste portiekje uit, waar Duchamp hem van deze interessante conversatie op de hoogte bracht. ‘Toch nog iemand overstuur door dit aangrijpende ongeluk,’ zei Floret. ‘Tja. Een vreemde gang van zaken, ik kan me niet onttrekken aan het feit dat het slachtoffer blond was. Chet Baker had donker haar. Die kuif klopte wel, maar de haarkleur niet. Een pijnlijke tegenstrijdigheid. Hoe heeft-ie het in zijn hoofd gehaald om zich als Chet Baker te verkleden? Dat is een storende dissonant.' Terwijl Duchamp nog nagenoot van de fijnzinnige manier waarop hij zich had uitgedrukt, kwam Floret op geheel eigenzinnige wijze met zijn diagnose. ‘Gevallen, geduwd of gesprongen.’ Hij glunderde om zijn zelfverzonnen alliteratie. Duchamp reageerde gepikeerd: ‘Deze platitudes kan ik niet hebben van mijn assistent. Niet nu. Het gaat hier wel om een belangrijke jazzlegende, Floret. Trouwens, hoe is het mogelijk dat je nú al zo op de zaken vooruitloopt? We kunnen hier nog uren over piekeren, maar wat zijn drijfveer was om zo verkleed te gaan, dát is bijna niet meer te achterhalen. Felix de Jong is dood en zette in het slotakkoord van zijn leven ook nog een erbarmelijke Chet Baker neer. Hoeveel ellende kan een mens verdragen?’ Floret haalde zijn schouders op en doorzocht zijn zakken naar sigaretten. Het was een pientere jongen, maar kritiek vatte hij zeer persoonlijk op. Van kritiek werd hij recalcitrant. ‘Laten we hopen dat die jongen niet uit vrije wil is gevallen, dan kunnen we een zaak openen en heb ik de komende dagen weer een oplossing voor mijn lege agenda,’ zei Duchamp. ‘Daarnaast, een paar verwende bengels verhoren kan nooit kwaad; dat scherpt het waarnemingsvermogen, en dan hebben zij weer wat te bespreken in therapie.’ ‘Het mes snijdt aan twee kanten,’ Floret stak een sigaret op en inhaleerde diep. Zelfvoldaan liet hij twee rookpluimen uit zijn neus ontsnappen. ‘Zo is het, Floret. Nu ga ik me omkleden; het belooft een bewogen dag te worden.’ Al rokend zag Floret de beige regenjas van Duchamp langzaam uit het zicht fladderen.
[...]
© 2017 Berend Sommer