Leesfragment: Duizend vaders

18 april 2017 , door Nhung Dam
| |

Op 20 april verschijnt Duizend vaders, de debuutroman van Nhung Dam. Lees bij ons alvast een fragment.

In een afgelegen dorp aan de Groningse kust probeert een Vietnamese familie te overleven. Als bootvluchtelingen werden ze door een Nederlands vrachtschip uit het water gevist. Ze zijn nog niet eens gewend, of de vader is alweer op de vlucht. De Chinese maffia zit het achtergebleven gezin op de huid. De dochter, die in Nederland is geboren en als enige de taal machtig is, raakt bekneld tussen de wanhoop en gekte van haar familie en de opvattingen en gewoonten van de oorspronkelijke bewoners. Enig wapen om te overleven in een wereld vol hoeren, tandpastaverkopers, gokverslaafden en bulldogfokkers is haar rijke verbeelding. Duizend vaders is een even zuiver als tragisch verhaal waarin een dochter in een dreigend waterland grond onder haar voeten probeert te krijgen. Nhung Dam schreef haar wonderschone verhaal met een inzet die je zelden ziet: met grote noodzaak, met lichte toets en volkomen dichtbij.

 

Eeuwige winter

Vanaf het moment dat mijn vader verdween lag er een jaar lang sneeuw in Beiahêm. De aanhoudende kou vormde een laagje ijs rondom het hart van de mensen, het was flinterdun en fragiel, als het kwetsbaarste kristalglas, en de mensen waren bang dat als ze moesten niezen hun hart uit elkaar zou spatten.
‘Je vader zal het niet geloven,’ zei mijn moeder. ‘Als we hem een foto zouden sturen, zal hij het nog niet geloven. Je vader zou erom lachen.’
Ik keek naar de sneeuw. Alle sneeuw van de dijk tot aan het einde van de rivier.
Moeder had gelijk. Zelfs als de beste schilder er een kunstwerk van maakte en het in een museum hing. Zoveel sneeuw kon alleen maar in je fantasie bestaan. Ja, hij zou erom lachen, om de sneeuw, om de kou, en om wat wij geworden waren zonder hem.

 

 

Beiahêm

Heel soms vertrokken er mensen, de gelukkigen. Maar er kwam nooit iemand terug. Beiahêm was omsloten door een onherbergzaam gebied waar je niet zomaar doorheen kwam. Op de dijk stond een uitkijktoren, voorbij de eeuwige graslanden en moerassen was er alleen maar water en nog eens water.

Hier aan de kust van Beiahêm, drie eeuwen voor het begin van de jaartelling, vestigden zich de eerste rondtrekkende mensen. Dat was nog voor dit stukje land een naam droeg, nog voor de grond stonk naar menselijk afval, en nog voor eenzame vrouwen een allesoverheersend gejammer het dorp in joegen. Bij aankomst dichtte het pad zich achter hen met een dikke muur van woekerende duizendknoop. Deze allereerste bewoners vergaten hun kinderen te vertellen dat ze ooit door het land zwierven. En zo kwam het dat de kinderen niet wisten dat er ook een uitgang was, op een enkeling na. Zij zochten eeuwenlang naar een doorgang, maar ontdekten dat de enige manier om uit Beiahêm weg te komen over die koude, grijze zee was.
Het was een moeraslandschap, waar watermensen als zeemeerminnen uit het water opdoken met netten vol vis die gedroogd werden om de winter door te komen. Deze allereersten wierpen dag en nacht kleimatten tegen de oeverwal om de grond te verhogen, maar die gleden er gewoon weer af.

De grond was eeuwig nat en zompig.

Modderig en drassig.

De mensen werden er moedeloos van en kregen diepe groeven tussen de wenkbrauwen, het water trok nog dieper hun witte huiden in. Ze wisten dat ze op onbestendige grond leefden die eigenlijk niet bestond, grond gelegen onder de zeespiegel. En dat het land eigenlijk toebehoorde aan de zee, aan de draken, de vuurstormen en de zeeslangen.

Alleen maar door eeuwig, onophoudelijk pompen wonnen de mensen meter bij meter een stukje grond onder de voeten, dat ze met trots Beiahêm noemden. Na verloop van eeuwen werd aan de rand van het dorp een nieuwe wijk gebouwd, waardoor het dorp in zijn geheel een stukje opschoof. Later bouwden ze aan de rand van die wijk een nog geweldigere stad, en nog weer later voorbij de stad een schitterend land, waardoor Beiahêm werd verdrongen en doorgeschoven naar de rand van de wereld. Wankel bungelde het tegen zee aan, verderop was alleen nog maar water; zeeën die tegen elkaar op botsten, en oceanen die over elkaar heen kolkten.

De inwoners van Beiahêm legden een laagje asfalt over de wierden. Ze bouwden stenen huisjes in een rij naast elkaar, legden een basketbalveldje aan en zetten een supermarkt en een basisschool op. Ze ontwikkelden een bepaald vocabulaire waar de woorden ‘kutwijf’ en ‘klotemongool’ veelvuldig in voorkwamen. Maar dit alles maakte de grond niet minder nat, de poelen niet minder diep en het verjoeg de natuurmonsters ook niet. Om naar school te komen, ontkwam je nog altijd niet aan natte voeten. Waar de rest van het land doorging in de tijd, bleef in Beiahêm de kalender steken.

Het is op het moment dat ik in het water lig tussen al de kelp, omringd door al die heerlijke groene kelp dat ik denk: sneeuw in de maand maart is een wonderlijk iets. Want zo begon het een jaar eerder. Ik was elf jaar, stampte dagelijks de rotte bladeren van mijn schoenzolen, schudde de regendruppels uit mijn haren en vermeed de geur van de roestende elektriciteitscentrale door er met een grote boog omheen te lopen. Ik snapte niet waar mijn ouders vandaan kwamen, hoe ze hier waren gekomen, zo’n zestien jaar geleden, om te leven tussen die grote blanke mensen die eruitzagen als Vikingen, en me zo’n belachelijke naam als Nhung gegeven hadden, die eigenlijk meer klonk als een gerecht. En waarom mijn vader, terwijl hij nog niet eens gewend was op deze nieuwe woonplek, vers bekroond en gehoond tot nieuwkomer, alweer vertrokken was.
Zomaar, zonder aankondiging.
Sneeuw in de maand maart, toen mijn vader vertrok.
Omringd door de kelp steek ik mijn wijsvinger in het water en begin ik de eerste woorden te tekenen.

 

Copyright © 2017 Nhung Dam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum