Leesfragment: Een geschiedenis van wolven

11 oktober 2017 , door Emily Fridlund
|

Emily Fridlunds Een geschiedenis van wolven (History of Wolves, vertaald door Erik de Vries) staat op de shortlist van de Man Booker Prize. Lees hier een fragment!

Hoe schuldig ben je als getuige van een drama? 

Linda leeft met haar ouders in wat is overgebleven van een afgelegen hippiecommune en op school is ze een buitenbeentje. Ze vormt zich een beeld van de maatschappij op basis van wat ze in de buitenwereld observeert: een leraar die wordt beschuldigd van het bezit van kinderporno en het ogenschijnlijk gewone leven van het gezin voor wie ze babysit. Maar de leraar is misschien onschuldiger dan hij lijkt. En dat 'normale'
gezin blijkt een stuk complexer wanneer ze hun doodzieke kind medische zorg ontzeggen. Linda raakt in beide situaties verstrikt en moet uitzoeken wat het juiste is om te doen.
 

1

Niet dat ik nooit aan Paul denk. Af en toe, als ik nog niet helemaal wakker ben, doemt hij voor mijn geestesoog op, hoewel ik me vrijwel nooit kan herinneren wat hij heeft gezegd, of wat ik al dan niet tegen hem heb gezegd. In mijn gedachten klimt het kind gewoon op mijn schoot. Hoppa. Daardoor weet ik dat hij het is: er is geen sprake van enige interesse in mij, geen aarzeling. Als we aan het einde van een doodnormale middag in het bezoekerscentrum zitten, buigt zijn lichaam als vanzelf naar me toe – niet uit liefde of genegenheid, maar gewoon omdat hij de code die voorschrijft waar jouw lichaam ophoudt en dat van een ander begint, nog niet snapt. Hij is vier, moet een puzzel van een uil afmaken, beter om niet met hem te praten. Ik zwijg. Buiten dwarrelt een lawine van populierenbloesem langs het raam, geluid- en gewichtloos als lucht. Het zonlicht verschuift, de puzzel krijgt langzaam de vorm van een uil voordat hij weer uit elkaar valt, ik geef Paul een por om hem tot opstaan te bewegen. Tijd om te gaan. Hoogste tijd. Maar in de seconde voordat we gaan staan, voordat hij jammerend begint te protesteren en zal vragen of we ietsje langer mogen blijven, leunt hij gapend achterover tegen mijn borst. En mijn keel knijpt samen. Het is toch vreemd, niet dan? De vreugde die je voelt wanneer iemand je lichaam als vanzelfsprekend beschouwt, is zowel fantastisch als droevig.

***

Voor Paul kende ik maar één persoon die het leven had verruild voor de dood. Dat was meneer Adler, mijn geschiedenisleraar in groep acht. Hij droeg bruine corduroy pakken en witte gymschoenen, en hoewel hij geacht werd les te geven over Amerika, had hij een bijzondere voorkeur voor tsaren. Hij heeft ons eens een foto laten zien van de laatste Russische vorst – zwarte baard, tressen op de schouders – en hoewel meneer Adler altijd netjes geschoren was en moeizaam sjokte, valt mijn herinnering aan hem met dat plaatje samen. Ik had Engels op het moment dat de leerlingen die hij het vierde uur lesgaf, begonnen te roepen dat meneer Adler gevallen was. We haastten ons de gang op en zagen hem daar liggen, met zijn gezicht naar de grond gekeerd, de ogen gesloten, blauwe lippen die contact maakten met het tapijt. ‘Heeft hij een epilepsieaanval?’ vroeg iemand. ‘Slikt hij medicijnen?’ We waren allemaal geschrokken. De padvinders bekvechtten over de juiste reanimatietechnieken, terwijl de begaafde en getalenteerde leerlingen hysterisch fluisterend zijn symptomen bespraken. Ik moest mezelf dwingen naar hem toe te lopen. Ik hurkte naast meneer Adler neer en pakte zijn droge, vlezige hand. Het was begin november. Zijn kwijl liet een donkere vlek op het tapijt achter, hij hapte met steeds grotere tussenpozen naar adem, en ik herinner me een vage brandlucht. Iemand was bezig vuilniszakken met afval te verbranden, een of andere conciërge die zijn bladeren en pompoenschillen wilde hebben opgeruimd voordat de eerste grote sneeuwbuien zouden vallen.
Toen de ambulancebroeders het lichaam van meneer Adler eindelijk op een brancard hadden gelegd, tippelden de padvinders er als puppy’s achteraan, in de hoop een handje te mogen toesteken. Ze wilden een deur openhouden, iets zwaars tillen. Op de gang stonden groepjes snotterende meisjes. Een aantal docenten stond met de handen op de borst, niet wetend wat op dit moment te doen of zeggen.
‘Is dat van The Doors?’ vroeg een van de broeders. Hij was achtergebleven om crackers uit te delen aan onwel geworden leerlingen. Ik haalde mijn schouders op. Ik moet het onbewust hardop geneuried hebben. Hij gaf me een piepschuimen bekertje gevuld met feloranje Gatorade, en zei, alsof ik het slachtoffer was dat hij te hulp was geschoten, alsof het zijn plicht was ieder levend we zen dat zijn pad kruiste te genezen: ‘Langzaam opdrinken. Met kleine slokjes.’

We stonden destijds bekend als de mondiale hoofdstad van de Amerikaanse snoekbaars, wat de buitenwereld kon zien aan een billboard langs Route 10 en een schildering van drie baarzen op de zijmuur van ons eetcafé. Die gasten zeiden je altijd vinnig gedag – een en al grijns en wenkbrauwen, tanden en tandvlees – maar zodra de grote meren in november begonnen dicht te vriezen, kwamen er geen dagjesmensen van buiten meer om te vissen, of om überhaupt iets te doen. Het resort was er destijds nog niet, we hadden slechts een sjofel hotel. Het centrum: eetcafé, ijzerwinkel, aas en hengels, bank. De meest indrukwekkende plek in Loose River was in die tijd de oude houtzaagmolen, denk ik, en alleen maar omdat die door brand half in de as was gelegd en de zwartgeblakerde muren boven de rivieroever uittorenden. Voor vrijwel alle officiële instanties, ziekenhuis, gemeenteloket, Burger King en politiebureau, moest je naar Whitewood, ruim dertig kilometer verderop.
De dag dat de ambulancebroeders meneer Adler meenamen, toeterden ze bij het verlaten van het parkeerterrein van de school. We stonden allemaal aan de ramen gekluisterd, zelfs de ijshockeyers met hun vergeelde petten, zelfs de cheerleaders met hun statisch geladen opwinding. Het was inmiddels gaan sneeuwen, en hard ook. Toen de ambulance de hoek omsloeg, priemden de koplampen door de wild over de weg schietende sneeuwvlokken. Toen iemand opmerkte ‘Moet hij z’n sirene niet aan?’, dacht ik, terwijl ik het laatste slokje Gatorade in mijn kleine, met was beklede bekertje monsterde: hoe dom kun je zijn?

De vervanger van meneer Adler was meneer Grierson, die buitensporig diepgebruind een maand voor kerst op school kwam. Hij droeg een ronde gouden oorring en een smetteloos wit overhemd met parelmoerachtige knopen. We hoorden later dat hij was overgekomen uit Californië, waar hij had lesgegeven aan een privéschool voor meisjes aan de kust. Niemand wist wat hem hartje winter naar het noorden van Minnesota had gedreven, maar na de eerste lesweek haalde hij meneer Adlers kaart van het Russische Rijk van de muur en verving hem door uitvergrotingen van de Amerikaanse grondwet. Hij beweerde twee universitaire toneelopleidingen te hebben afgerond, wat een verklaring kon zijn voor het feit dat hij op een dag ten overstaan van de voltallige klas met geheven armen de gehele Onafhankelijkheidsverklaring uit het hoofd opdreunde. Niet alleen de ronkende passages over leven, vrijheid en het recht op geluk, maar ook de nare, beklagenswaardige lijst van misdaden jegens de koloniën. Ik zag hoe graag hij in de smaak wilde vallen. ‘Wat betekent dat eigenlijk?’ vroeg meneer Grierson toen hij was aanbeland bij het stuk over gezamenlijk trouw zweren aan onze heilige eer.
De ijshockeyers lagen in alle onschuld op hun gevouwen handen te dommelen. Zelfs de begaafde en getalenteerde kinderen verroerden geen vin, ze klikten net zo lang met het knopje van hun vulpotlood tot het grafietstaafje er obsceen uit stak, als een injectienaald in het ziekenhuis. Ze daagden elkaar er over het gangpad mee uit. ‘En garde!’ sisten ze dan neerbuigend. Meneer Grierson ging op meneer Adlers bureau zitten. Hij was na zijn voordracht buiten adem, en plots drong het tot me door – in een merkwaardige ingeving, alsof hij even werd beschenen door een te felle lamp – dat hij van middelbare leeftijd was. Ik zag het zweet op zijn gezicht, zijn kloppende ader onder zijn grijze nekstoppels. ‘Mensen. Jongens. Wat wil het zeggen dat de rechten van de mens vanzelfsprekend zijn? Kom op. Jullie weten het wel.’ Ik zag dat hij zijn blik liet rusten op Lily Holburn, die sluik zwart haar had en ondanks de kou een dunne rode trui droeg. Hij leek te denken dat haar schoonheid hem zou redden, dat ze, omdat ze mooier was dan de anderen, aardig zou zijn. Lily had grote bruine ogen, dyslexie, geen vulpotlood, een vriendje. Ze kleurde onder de blik van meneer Grierson steeds roder.
Ze knipperde. Hij knikte haar toe, als een impliciete belofte dat hij zou instemmen met elk antwoord dat ze zou geven. Ze haalde als een hert haar tong langs haar lippen.

Ik weet niet waarom ik mijn hand opstak. Het was niet bepaald uit medelijden met haar. Of met hem. Het kwam gewoon omdat de spanning, die gezien de situatie disproportioneel was, tijdelijk ondraaglijk was geworden. ‘Het betekent dat bepaalde dingen niet meer bewezen hoeven te worden,’ begon ik. ‘Sommige dingen zijn gewoon zo. Die kun je niet veranderen.’
‘Dat klopt!’ zei hij, dankbaar, al gold die dankbaarheid – dat wist ik – niet zozeer mij, maar diende die eerder geïnterpreteerd te worden als had hij volkomen onverwacht een toevalstreffer gescoord. Daar was ik goed in. Mensen geven wat ze willen, zonder hun te laten weten dat het van mij kwam. Lily kon zonder iets te zeggen iemand een opbeurend, gezegend gevoel geven. Ze had kuiltjes in haar wangen, tepels die als tekenen Gods onder haar truitje vooruitstaken. Ik had daar niets, ik was zo plat als een plank. Ik gaf mensen het gevoel dat ik ze veroordeelde.

 

Copyright © 2017 Emily Fridlund

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum