Leesfragment: Exit West

05 juli 2017 , door Mohsin Hamid
| |

Mohsin Hamids Exit West (vertaald door Saskia van der Lingen) is een van onze Zomerboeken. Wij brengen een fragment.

Twee jonge mensen ontmoeten elkaar in een stad aan de vooravond van een burgeroorlog. De moderne Nadia wordt verliefd op de aardige en bescheiden Saïd, terwijl de situatie in het land steeds explosiever wordt. Dan horen ze over deuren die je, tegen betaling, naar een veiligere plaats in het Westen leiden. Als Saeed en Nadia geen andere mogelijkheid meer zien, besluiten ze over de drempel te stappen, richting een onbekende wereld. 

Exit west is een liefdesverhaal in tijden van migratie. Mohsin Hamid vat in deze intieme roman de dagelijkse realiteit samen van het tegemoet treden van een onzekere toekomst en het achterlaten van hetgeen je liefhebt.

N.B. Fleur Speet besprak Exit West enthousiast voor ons, en Saskia van der Lingen lichtte toe hoe ze de lange zinnen vertaalde. We publiceerden eerder voor uit een roman van Hamid: Hoe word je stinkend rijk in het nieuwe Azië?

 

EEN

In een stad die overspoeld werd door vluchtelingen maar nog wel min of meer in vrede verkeerde, althans niet openlijk in oorlog, ontmoette een jonge man in een les lokaal een jonge vrouw en sprak haar niet aan. Dagenlang niet. Zijn naam was Saïd en haar naam was Nadia en hij had een baard, geen volle baard, meer een bestudeerd nonchalante zweem van stoppels, en zij was steevast van de punten van haar tenen tot aan het kuiltje van haar hals gehuld in een golvend zwart gewaad. In die tijd kenden de mensen nog de luxe om er min of meer uit te zien zoals ze wilden, qua kleding en haarstijl, binnen zekere grenzen wel te verstaan, dus deze keuzes stonden ergens voor.
Misschien lijkt het vreemd dat jonge mensen in een stad die op de rand van de afgrond balanceerde nog naar les gingen – in dit geval een avondcursus over corporate identity en product branding – maar zo gaat dat, met steden evengoed als met het leven zelf: het ene moment zijn we op ons gemak onze dagelijkse dingen aan het doen en het volgende gaan we dood, en dat het einde ons eeuwig boven het hoofd hangt houdt ons niet af van het voorbijgaande begin en midden tot het moment daar is.
Het viel Saïd op dat Nadia een schoonheidsvlek in haar hals had, een donkere ovaal die soms, zelden maar niet nooit, meeklopte met haar hartslag.

Niet lang nadat dit hem was opgevallen sprak Saïd Nadia voor het eerst aan. Hun stad had nog geen serieuze gevechten meegemaakt, alleen wat schotenwisselingen en nu en dan het afgaan van een autobom, waarvan de subsonische vibraties in je borstholte aanvoelden als die uit van die grote speakers bij een popconcert, en Saïd en Nadia hadden hun boeken in hun tas gestopt en liepen het leslokaal uit.
In het trappenhuis draaide hij zich naar haar om en vroeg: ‘Zeg, heb je zin om samen een kop koffie te drinken,’ en hij voegde er, om de uitnodiging met het oog op haar conservatieve kleding minder vrijpostig te doen lijken, na een korte pauze aan toe: ‘in de kantine?’
Nadia keek hem recht aan. ‘Zeg jij je avondgebed niet?’ vroeg ze.
Saïd zette zijn allercharmantste grijns op. ‘Niet altijd, moet ik helaas bekennen.’
Haar gezichtsuitdrukking veranderde niet.
Dus ging hij erop door, zich aan zijn grijns vastklampend met de stijgende wanhoop van een ten dode opgeschreven bergbeklimmer: ‘Ik zie dat als iets persoonlijks. Wat ieder op zijn eigen manier doet. Of... haar eigen manier. Niemand is perfect. En hoe dan ook–’
Ze onderbrak hem. ‘Ik bid niet,’ zei ze.
Ze bleef hem strak aankijken.
Toen zei hij: ‘Een andere keer misschien.’
Hij keek haar na terwijl ze het parkeerterrein voor studenten op liep en daar, in plaats van haar hoofd met een zwarte sjaal te bedekken, zoals hij had verwacht, een zwarte helm opzette die met een slot vastgemaakt had gezeten aan een afgeragde crossmotor van iets van honderd cc, haar vizier omlaag klapte, een been over het zadel zwaaide en wegreed, met een gecontroleerd gegrom verdwijnend in de opkomende schemering.

De volgende dag op zijn werk kon Saïd Nadia niet uit zijn hoofd krijgen. Saïd werkte bij een bureau dat gespecialiseerd was in het plaatsen van buitenreclames. Ze hadden billboards in de hele stad, sommige in eigen bezit en andere in huur, en sloten contracten voor nog meer advertentieruimte met bijvoorbeeld busondernemingen, stadions en eigenaren van hoge gebouwen.
Het reclamebureau was gevestigd in een stadsvilla van twee verdiepingen en had meer dan een dozijn werknemers. Saïd had een tamelijk ondergeschikte positie, maar zijn baas mocht hem en had hem opgedragen een pitch op te stellen voor een lokale zeepfabriek die vóór vijf uur per e-mail de deur uit moest. Normaal gesproken deed Saïd zijn best om een hele hoop online research te plegen en zijn presentatie zo goed mogelijk toe te snijden op de klant. ‘Het is geen verhaal als er geen publiek voor is,’ zei zijn baas altijd, en voor Saïd betekende dat laten zien dat het bureau haarfijn wist waar de klanten in kwestie zich mee bezighielden, zich echt in hen kon verplaatsen en in staat was de dingen vanuit hun perspectief te zien.
Maar hoe belangrijk de pitch ook was – elke pitch was belangrijk, want de economie haperde vanwege de toenemende onrust en een van de eerste dingen waarop klanten blijkbaar bezuinigden was buitenreclame – vandaag kon Saïd zich niet concentreren. In de kleine achtertuin van het bedrijfspand stond een hoge boom, uitgeschoten en ongesnoeid, die het zonlicht zodanig weghield dat van het gazon weinig meer over was dan kale aarde met hier en daar een polletje gras, bespikkeld met de ochtendopbrengst aan sigarettenpeuken, want de baas had binnen roken verboden, en boven in die boom had Saïd een havik gespot die een nest aan het bouwen was. Onvermoeibaar vloog de havik af en aan. Soms hing hij op ooghoogte bijna stil op de wind, om er dan, met een minimale wiekslag of zelfs door alleen de veren aan één vleugelpunt op te steken, weer vandoor te scheren.
Saïd dacht aan Nadia en keek naar de havik.
Toen hij uiteindelijk in tijdnood kwam timmerde hij haastig een stuk in elkaar door materiaal uit pitches die hij eerder had gemaakt te kopiëren en plakken. Slechts een fractie van de beelden die hij had geselecteerd hadden specifiek iets te maken met zeep. Hij legde een concept voor aan zijn baas en onderdrukte een huivering toen hij het stuk naar hem toe schoof.
Maar zijn baas was blijkbaar met zijn hoofd bij iets anders en merkte het niet. Hij krabbelde slechts wat kleine verbeteringen op de print, gaf hem met een glimlach aan Saïd terug en zei: ‘Stuur maar weg.’
Iets in zijn gezicht maakte dat Saïd met hem te doen had. Hij wou dat hij beter zijn best had gedaan.

Terwijl Saïds e-mail van een server werd gedownload en door zijn klant werd gelezen, lag ver weg in Australië een vrouw met een lichte huid in haar eentje te slapen in de wijk Surry Hills in Sydney. Haar man was voor zaken naar Perth. De vrouw droeg niet meer dan een lang T-shirt, eentje van hem, en een trouwring. Haar romp en linkerbeen waren bedekt door een laken dat nog witter was dan zij; haar rechterbeen en -heup lagen bloot. Op haar rechterenkel, in het kuiltje van haar achillespees, zat een kleine blauwe tattoo van een mythologische vogel.
Haar huis had een alarmsysteem, maar het alarm stond niet aan. Het was geïnstalleerd door de vorige bewoners, anderen die dit ooit hun thuis hadden genoemd, voordat het fenomeen dat wordt betiteld als gentrificatie in deze buurt zo ver was doorgedrongen als nu. De slapende vrouw zette het alarm maar zelden aan, meestal als haar man er niet was, maar deze avond was ze het vergeten. Haar slaapkamerraam, zo’n vier meter boven de grond, stond op een kiertje open.
In de la van haar nachtkastje lag een halfaangebroken strip anticonceptiepillen, voor het laatst gebruikt toen zij en haar man nog probeerden niet zwanger te raken, en verder paspoorten, chequeboekjes, kassabonnen, munten, sleutels, een paar handboeien en een aantal in wikkels verpakte ongekauwde reepjes kauwgum.
De deur van haar inloopkast stond open. Haar slaapkamer baadde in de gloed van haar laptopoplader en de draadloze router, maar de deuropening van de kast was donker, donkerder dan de nacht, een rechthoek van volslagen duisternis – het hart der duisternis. En uit die duisternis verscheen een man.
Ook hij was donker, met een donkere huid en donker, gekroesd haar. Moeizaam wrikte hij zich naar buiten, zijn handen om beide deurposten geklemd alsof hij zich aan de zwaartekracht moest ontworstelen, of aan een monsterlijke vloedgolf. Na zijn hoofd kwam zijn nek, met aangespannen pezen, en toen zijn borst, zijn half losgeknoopte, bezwete, grijs-bruin gestreepte hemd. Plotseling staakte hij even zijn inspanningen. Hij keek om zich heen door de kamer. Hij keek naar de slapende vrouw, de gesloten slaapkamerdeur, het openstaande raam. Toen zette hij zich weer schrap en worstelde uit alle macht om de kamer in te komen, maar in wanhopige stilte; de stilte van een man die ’s avonds laat in een steegje op de grond liggend worstelt om zich te bevrijden van handen die vast om zijn keel grijpen. Maar er lagen geen handen om de keel van deze man. Hij wilde alleen niet worden gehoord.
Met een laatste ruk kwam hij los en gleed bibberend op de vloer, als een pasgeboren veulen. Daar lag hij, roerloos en uitgeput. Probeerde niet te hijgen. Hij stond op.
Hij rolde angstaanjagend met zijn ogen. Ja: angstaanjagend. Of misschien niet zo angstaanjagend. Misschien keek hij gewoon om zich heen, naar de vrouw, naar het bed, naar de kamer. Vanwege de niet zelden gevaarlijke omstandigheden waarin hij was opgegroeid was hij zich bewust van de kwetsbaarheid van zijn lichaam. Hij wist hoe weinig ervoor nodig was om een mens in een stuk vlees te veranderen: één verkeerde klap, één verkeerd geweerschot, één verkeerde steek van een mes, bocht van een auto, microbe in een handdruk, een hoest. Hij was zich ervan bewust dat iemand alleen zo goed als niets is.

 

Copyright © 2017 Mohsin Hamid
Copyright Nederlandse vertaling © 2017 Saskia van der Lingen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum