Leesfragment: Geschiedenis van de joden in Nederland

| | | | |

Op 22 mei verschijnt Geschiedenis van de joden in Nederland onder redactie van Hans Blom, Hetty Berg, Bart Wallet en David Wertheim. Lees bij ons nu alvast een deel van het eerste hoofdstuk.

Sinds de middeleeuwen zijn er joden in Nederland. Vanaf die tijd kenden zij een bijzondere en eigen geschiedenis: van de Sefardische rijkdom en het baanbrekende denken van Spinoza tot de armoede van de Amsterdamse jodenbuurt en de verschrikkingen van de Holocaust. Zij namen volop deel aan de bloei van handel en cultuur tijdens de Nederlandse Gouden Eeuw, waren inzet van felle debatten in het tijdperk van Verlichting en Revolutie, zochten en vonden daarna hun eigen weg naar emancipatie en integratie. Na de verwoestingen van de Duitse bezetting, ontstond er voorzichtig een naoorlogs Nederlands joods leven dat zich weer een plaats in de Nederlandse samenleving heeft verworven. Het fascinerende, aangrijpende en soms gruwelijke verhaal van de joden in Nederland, en hun grootse bijdrage aan de geschiedenis van Nederland, wordt als nooit tevoren verteld in het schitterende standaardwerk. 

 

B.M.J. Speet

1 De middeleeuwen 

Eerste tekenen van aanwezigheid

De geschiedenis van de joden in de Lage Landen gedurende de middeleeuwen, waartoe men gewoonlijk de periode van de vijfde tot de zestiende eeuw rekent, kan niet anders zijn dan een verhaal met vele witte plekken en grote sprongen in de tijd, een verhaal ook dat vaak meer vragen oproept dan antwoorden en verklaringen geeft. De reden hiervoor is eenvoudig. De aanwezigheid van de joden in de Nederlanden, in het bijzonder de Noordelijke Nederlanden, is in de middeleeuwen marginaal geweest. In het toch al spaarzame middeleeuwse bronnenmateriaal hebben zij dan ook nauwelijks sporen nagelaten. Daar komt nog bij dat deze bronnen ons een eenzijdig en daardoor een vertekend beeld geven, omdat zij bijna uitsluitend van christelijke signatuur zijn. Joodse bronnen ontbreken, waardoor het onmogelijk is iets te zeggen over het joodse leven van binnenuit en over hoe zij zich bijvoorbeeld staande hebben weten te houden in een christelijke omgeving die hen over het algemeen vijandig gezind was.
De eerste aanwijzingen van joodse aanwezigheid in onze streken dateren van de dertiende eeuw, allereerst in de Zuidelijke Nederlanden. Geleidelijk neemt hun aantal toe en vestigen joden zich ook in de Noordelijke Nederlanden. De grote pestepidemie in 1349 vormt een cesuur, omdat de joden de schuld krijgen van deze catastrofe en daarom massaal worden vervolgd en omgebracht. Al snel daarna echter blijken joden hier weer actief te zijn. Hun aanwezigheid in de Zuidelijke Nederlanden eindigt abrupt in 1370. In de noordelijke gewesten, met name in het hertogdom Gelre, blijven zij echter nog een geruime tijd een rol spelen in de geldhandel, om vervolgens in de tweede helft van de vijftiende eeuw min of meer geruisloos te verdwijnen. 

Grote veranderingen

Zeker is dat in de vierde eeuw joden woonden in enkele belangrijke Romeinse steden aan de Rijn (Keulen), de Moezel (Trier) en de Main (Mainz). Mogelijk zijn toen al joden vanuit deze steden naar Maastricht of Tongeren uitgeweken. Bewijzen daarvoor zijn echter niet voorhanden. De ineenstorting van het West-Romeinse rijk in de vijfde eeuw heeft ongetwijfeld grote gevolgen gehad voor de joodse vestigingen in Keulen en elders. Over hun lot is echter niets bekend. Pas drie eeuwen later, ten tijde van de Karolingische vorsten, die op de puinhopen van het Romeinse rijk een nieuw imperium hadden opgericht, komen de joden weer uit de anonimiteit. Keizer Karel de Grote (768-814) en vooral zijn zoon Lodewijk de Vrome (814-840) toonden zich jegens hen opmerkelijk goedgezind. Zij mochten openlijk hun geloof belijden, synagogen bouwen, grond bezitten, handeldrijven, zelfs in christelijke slaven, en openbare ambten bekleden. Aan deze tolerante houding lag zeker een flinke dosis eigenbelang ten grondslag, aangezien de joden in die tijd bijna de enigen waren die als tussenpersoon optraden tussen de primitieve agrarische Karolingische samenleving en de belangrijke handelscentra in het Midden-Oosten, India en zelfs China. In ruil voor slaven, bont en wapens kochten zij daar specerijen, reukwerk, kostbare stoffen, edelstenen en andere luxegoederen die het Westen niet kon leveren. Over joodse aanwezigheid in de Nederlanden tijdens deze voor de joden relatief zo onbezorgde periode zwijgen de bronnen.
In de tiende eeuw raakte het Karolingische rijk in verval. Het overheidsgezag viel in handen van plaatselijke adellijke geslachten, waardoor er een lappendeken ontstond van territoriale vorstendommen. In wat later de Nederlanden zouden worden genoemd waren dat bijvoorbeeld de graafschappen Vlaanderen, Holland, Henegouwen en Namen, de hertogdommen Brabant, Limburg en Gelre en het prinsbisdom Luik en het Sticht (Utrecht) en Oversticht (Drenthe, Overijssel en een deel van Groningen) waarover respectievelijk de bisschop van Luik en die van Utrecht wereldlijk gezag uitoefenden.
In de loop van de elfde en twaalfde eeuw veranderde de economische situatie in West-Europa ingrijpend. De geldhandel begon de ruilhandel te vervangen, er ontstonden steden en handel en nijverheid werden steeds belangrijker. De Kerk, met aan het hoofd de paus in Rome, had moeite deze ontwikkelingen bij te houden. Op het derde concilie van Lateranen in 1179 verbood zij het uitlenen van geld tegen rente aan medegelovigen, zich daarbij beroepend op het bijbelboek Deuteronomium 23:19-20, waar wordt gezegd dat het niet geoorloofd is rente te vragen aan zijn ‘broeder’, maar wel aan een vreemde.

 

Een christen komt geld lenen bij een jood, in een uitgave van Cicero’s De officiis, Augsburg, 1531.

 

Voor de joden gold dit verbod niet. Zij waren geen christenen en vielen derhalve buiten het kerkelijk recht. Bijgevolg raakte de geldhandel, zo onontbeerlijk voor een geldeconomie, geleidelijk voor een belangrijk deel in joodse handen. De joden hadden overigens weinig keus. Zowel de Kerk als de wereldlijke overheden begonnen de joden in die tijd steeds meer te isoleren, met als argument dat zij met hun afwijkende geloofsopvattingen een gevaar vormden voor de christelijke samenleving en dat om die reden het contact met hen zo veel mogelijk moest worden vermeden. Joden mochten niet langer publieke functies bekleden, grond bezitten of christenen in dienst hebben. Ook werd hen het toetreden tot een handels- of ambachtsgilde onthouden. Daarmee werd hen in feite het recht ontnomen bepaalde vormen van handel te drijven of een ambacht uit te oefenen, omdat deze gilden daarin het alleenrecht bezaten. Wat de joden dus restte was het verlenen van krediet, met als gevolg dat joden en geldverschaffers – woekeraars, zo zeiden de middeleeuwers – min of meer synoniemen van elkaar werden. Opgemerkt dient wel te worden dat de joden in de geldhandel geenszins een monopolie hadden. Joden en geldschieters uit Noord-Italië, de zogeheten lombarden, vulden elkaar aan en beconcurreerden elkaar soms om het alleenrecht op de geldhandel in een bepaalde streek of stad.

De eerste vestigingen in de Nederlanden

De opkomst van de steden in de Nederlanden, het eerst in Vlaanderen en Brabant en vervolgens in de Noordelijke Nederlanden, bood de joden nieuwe kansen in de geldhandel. Langs de nieuwe handelsroutes groeiden in Vlaanderen en Brabant kleine gemeenschappen uit tot handelssteden, zoals Gent, Brugge, Leuven, Brussel, Luik, Mechelen, Zoutleeuw, Geldenaken, Sint-Truiden en Tienen. In laatstgenoemde plaats werd in 1872 een grafsteen gevonden met een Hebreeuws opschrift, gewijd aan Rebecca, dochter van rabbi Mozes, die daar omstreeks 1255 moet zijn begraven.
Waarschijnlijk waren de meeste joden die zich in de Zuidelijke Nederlanden vestigden afkomstig uit het Rijnland, met name uit Keulen, waar al in de dertiende eeuw een bloeiende joodse gemeenschap bestond. Zo vertelt Thomas van Cantrimpré (1201-1272), een dominicaner monnik uit Leuven, in zijn Bonum universale de apibus, een verzameling van wonderverhalen, legenden en exempelen uit de jaren zestig van de dertiende eeuw, dat hij persoonlijk van de non Katharina had gehoord dat zij vroeger Rachel heette en als kind met haar ouders vanuit Keulen naar het Brabantse Leuven was verhuisd. Daar raakte zij bevriend met een priester die haar in de christelijke leer onderrichtte. Toen Rachels ouders daarachter kwamen, wilden zij haar terugbrengen naar Keulen. Dankzij miraculeus ingrijpen van de Maagd Maria wist Rachel aan haar ouders te ontsnappen. Zij liet zich daarna dopen, nam de naam Katharina aan – opmerkelijk veel bekeerde joodse vrouwen lieten zich tot die naam omdopen – en trad in het klooster.
De aanwezigheid van de joden in Brabant en hun woekerpraktijken baarden hertog Hendrik III (regerend 1248-1261) op zeker moment grote zorgen. Blijkbaar voelde hij zich aangesproken door de verwijten van de Kerk aan het adres van christelijke machthebbers dat zij door het toelaten en beschermen van joden het woekeren indirect bevorderden en daarvoor dus medeverantwoordelijk waren, met alle gevolgen van dien voor hun zielenheil. Toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij daarom in zijn testament (1261) de bepaling opnemen dat na zijn dood alle joden Brabant moesten verlaten, tenzij zij het woekeren zouden opgeven en voortaan op een eerlijke wijze hun geld zouden verdienen. Daarmee handelde hij in de geest van koning Lodewijk de Heilige van Frankrijk (r. 1226-1297). Deze had in 1254 een soortgelijk edict uitgevaardigd. Of Hendriks weduwe Aleydis van Bourgondië (r. 1261-1267), die na de dood van haar man het regentschap over Brabant op zich nam, gehoor heeft gegeven aan de wens van Hendrik, is niet bekend. Hun zoon Jan I (r. 1267-1294) in elk geval niet. Een van de eerste maatregelen die hij nam, nadat hij in 1267 het bewind van zijn moeder had overgenomen, was het stadsbestuur van Leuven toestemming geven om joden op te nemen onder dezelfde voorwaarden die voor de joden in Brussel golden. In 1270 trouwde Jan met Margaretha, de dochter van Lodewijk de Heilige. Margaretha, opgevoed in een anti-joodse omgeving, had blijkbaar zo haar bedenkingen over de pro-joodse houding van haar man. Daarom vroeg zij advies aan twee gezaghebbende theologen, de franciscaan Johannes Peckham (ca. 1227-1292) en de dominicaan Thomas van Aquino (1225-1274). Peckham raadde haar aan de joden uit Brabant te verdrijven. Thomas van Aquino stelde zich echter gematigder op en stuurde haar een klein traktaat, De regimine Judaeorum (Over de uitoefening van bestuur over de joden). Daarin betoogde hij dat de joden weliswaar vanwege hun ongelovigheid onderworpen waren aan een eeuwigdurende dienstbaarheid en dat de overheid daarom het beschikkingsrecht over hen en hun bezittingen had, maar dat de overheid daarmee geen vrijbrief had om de joden onrechtvaardig te behandelen en hen te ontnemen wat zij voor hun levensonderhoud nodig hadden. Het was derhalve gerechtvaardigd joden een bestaan te gunnen, hen te beschermen en hen belastingen op te leggen. Weliswaar was hun geld besmet, omdat het met woekeren was verkregen, maar dit was niet erg mits het geld werd besteed aan vrome doelen en het algemeen belang. Margaretha koos voor dit pragmatische advies van Aquino. De joden mochten in Brabant blijven en moesten, net als eerder, jaarlijks een bepaald bedrag betalen aan hertog Jan I in ruil voor diens bescherming, ook al hadden zij dit geld met woekeren verdiend.
Hetzelfde gold overigens ook voor de lombarden, ook wel karwetschen of kawersijnen genoemd. Vaak worden zij in bronnen in één adem genoemd met joden. Lombarden waren christenen, afkomstig uit Italië, die veelal in consortia optraden en daardoor over meer kapitaal beschikten dan hun joodse collega’s en om die reden interessant waren voor de immer in geldnood verkerende landsheren. Zij vielen net als de joden onder hun beschermheerschap en waren derhalve aan hen schatplichtig. Het aantal lombarden in de Zuidelijke Nederlanden heeft dat van de joden altijd overtroffen. In plaatsen waar beide groepen actief waren, lijken zij elkaar aan te vullen met elk een eigen taakverdeling. Joden verstrekten vooral leningen met een korte looptijd, meestal van een of twee weken, en vroegen daarvoor een hoge rente die kon oplopen tot 65 procent per week. Lombarden daarentegen leenden meestal uit voor een periode van één jaar tegen een rente van 43 procent. Het moet echter benadrukt dat de kredietverschaffng van lombarden en joden in die tijd slechts een manier was om aan geld te komen. Het verkopen en kopen van lijf- en erfrenten kreeg naarmate de tijd verstreek steeds meer gewicht. Reden om bij joden en lombarden te lenen was dan ook vooral om op korte termijn aan cash geld te komen en omdat zij panden als waarborg accepteerden.

 

Copyright © de auteur / Uitgeverij Balans

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum