Leesfragment: Gouden bergen

05 november 2017 , door Francis Spufford
|

7 november verschijnt Francis Spuffords bekroonde romandebuut Gouden bergen (Golden Hill, vertaald door Inger Limburg en Lucie van Rooijen). Wij publiceren voor.

1746: De charmante Mr. Smith komt aan in New York met een wisselbrief van 1000 Britse ponden, een astronomisch hoog bedrag. Wie is hij en hoe komt hij aan dat geld? Het New York van die tijd is een dorp vergeleken bij het tien keer zo grote Londen, en hij wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Algauw wordt hij opgenomen in de Brits-Nederlandse upperclass. Hij gaat mee naar de kerk, laat zich strikken voor een rol in een toneelstuk en wordt verliefd. Maar keer op keer slaat Smith de plank mis, want in de Nieuwe Wereld gelden heel andere regels dan in het Oude Europa.

Francis Spufford schreef onder andere De rode belofte, een reis door de Russische geschiedenis van de twintigste eeuw. Hij doceert aan de Universiteit van Londen, debuteerde als romancier op tweeënvijftigjarige leeftijd met Gouden bergen en viel daarmee volop in de prijzen: de Costa First Novel Award, de Desmond Elliot Prize en de Ondaatje Award.

 

Allerheiligen
1 november
20ste regeringsjaar koning George II
1746

I

Nadat de brigantijn de Henrietta vlak voor het middaguur bij Sandy Hook was aangekomen – en rond drieën The Narrows was gepasseerd – en vervolgens over het grijze oppervlak van de New-Yorkse haven heen en weer was gekropen met een reeks slagen zo oneindig klein dat ze onmeetbaar waren – waardoor de heer Smith, die op het dek van de ene voet op de andere wipte, al begon te denken dat het kleine hoopje stad dat daarginds lag te wachten voor eeuwig in de grauwe novemberlucht zou blijven zweven zonder ooit dichterbij te komen, tot groot vermaak van de Griekse wiskundige Zeno – en nadat ze pas op het moment dat het al tegen de schemering liep eindelijk had aangelegd bij Ten Eyck Wharf, waar Smith door slechts dertig meter water werd gescheiden van de nu tastbare gevels van de nu tastbare stadshuizen – een schemering, bovendien, in de kilste, klamste en somberste variant die november te bieden had, alsof de hele wereld een kwarto van grijs papier was dat door de motregen zo vochtig was geworden dat het weldra tot drab uiteen dreigde te vallen: – nadat dit alles zich aldus had voltrokken, trachtte de kapitein van de brigantijn hem te doen inzien dat het beter zou zijn nog een laatste nacht aan boord door te brengen en pas de volgende ochtend de zaken aan te vatten die hem aan wal wachtten. (Een uitnodiging waarmee hij blijk wilde geven van zijn achting, daar hij het gezelschap van Smith gedurende de slepende weken van de oversteek zeer plezierig had gevonden.) Smith wees het voorstel echter ferm van de hand. Hij glimlachte en maakte een buiging, maar wenste enkel naar de kade te worden geroeid. En zodra Smith met beide voeten op de kasseien stond, ging hij er ondanks zijn nog zwabberende onderstel zo snel vandoor dat de matroos die was meegestuurd om zijn scheepskist te dragen hem niet kon bijbenen, wat betekende dat Smith rechtsomkeert moest maken om de kist subiet op zijn eigen schouder te nemen – waarna hij zich verder repte, glibberend over vissenkoppen, knolbladeren, kattendarmen en andere havenresiduen – links en rechts naar de weg vragend – zodat hij veel weghad van een glimlachende wervelwind toen hij met zijn schouder de deur van het kantoor van de firma Lovell & Co. aan Golden Hill Street openduwde – net voordat die op slot ging –, zijn vracht loste, op het moment dat de jongste bedienden de lampen ontstaken en de klok aan de muur één voor vijf aanwees, en uiterst beleefd verzocht de heer Lovell zelve terstond te mogen spreken.
‘Ik ben Lovell,’ zei de koopman, terwijl hij opstond uit zijn stoel bij het vuur. Een korte beschrijving van zijn voorkomen, zoals een eerste kennismaking vereist: vijftig jaar oud; tenger van gestalte maar met een gezicht vol plooien en bulten, alsof de natuur zich met haar knokkels op de klei had uitgeleefd; sluwe, argwanende ogen; een bruine kniebroek; een korte pruik, vergeeld door tabaksrook. ‘Zegt u het eens.’
‘Goedendag,’ zei Smith, ‘want dat het een goede dag is, dat staat buiten kijf, ongeacht de regen en de wind. En de duisternis. Vergeeft u mij de duizelingen van de reiziger, mijnheer. Ik heb de eer u een wissel te overhandigen die op u is afgegeven door uw Londense handelsrelatie, de firma Banyard & Hythe. En u vriendelijk te verzoeken deze terstond te accepteren.’
‘Had dat niet tot morgen kunnen wachten?’ vroeg Lovell. ‘Wij zijn nu gesloten voor publiek. Komt u morgenochtend om negen uur maar terug om uw beurs te vullen. Als het een bedrag boven de tien pond sterling betreft, zult u echter moeten wachten tot volgende week, want baar geld is schaars.’
‘Ah,’ zei Smith, ‘het gaat inderdaad om een hoger bedrag. Aanzienlijk hoger. En de reden dat ik meteen naar u toe ben gekomen, linea recta vanaf het slingerende schip, met het zout nog op mijn lijf, zo smerig als een hond die net uit een eendenvijver is geklauterd, is niet dat ik mijn wissel wil innen, maar dat ik u er hoffelijkheidshalve ruim van tevoren van in kennis wilde stellen.’
En hij overhandigde hem een portfolio die bij het openen een papieren envelop bleek te bevatten, duidelijk voorzien van een zwart zegel met een B en een H. Lovell verbrak het zegel, de wenkbrauwen al licht opgetrokken. En tijdens het lezen trokken ze nog verder omhoog.
‘Goede genade,’ zei hij. ‘Dit is een wissel voor duizend pond.’
‘Jawel, mijnheer,’ zei Smith. ‘Duizend pond sterling, of zoals u hier kunt lezen, éénduizend zevenhonderd achtendertig pond, vijftien shilling en vier pence, in New-Yorkse valuta. Mag ik plaatsnemen?’
Lovell reageerde niet. ‘Jem,’ zei hij, ‘licht ons eens bij.’
De klerk kwam aanlopen met een van de pas ontstoken kaarsen in een lantaarn, en Lovell hield het papier dicht bij het gloeiende lampenglas, zo dichtbij dat Smith een abrupte beweging maakte, alsof hij het weg wilde grissen, waarop Lovell vermanend zijn arm uitstak; hij liet het papier echter niet schroeien, maar hield het alleen schuin bij de vlam zodat de lichte lijnen van het watermerk, een zeemeermin, zichtbaar werden.
‘Het papier is echt,’ zei de klerk.
‘Het handschrift ook,’ zei Lovell. ‘Van Benjamin Banyard zelf, zo te zien.’
‘Ja,’ zei Smith, ‘hoewel zijn naam Barnaby Banyard was toen hij deze wissel voor mij uitschreef in zijn kantoor aan Mincing Lane. Toe, heren, u denkt toch niet dat ik dit ergens op een straathoek heb gevonden?’
Lovell observeerde hem aandachtig – zijn kleding, handen, gezicht, en zijn accent, voor zover hij daar nu al iets uit kon opmaken –, maar vond niets wat die vraag afdoende kon beantwoorden.
‘Wie zegt mij dat dat niet zo is?’ zei hij. ‘Ik ken u immers niet. Wat is dit? En wie bent u?’
‘Precies wat het lijkt. Precies wat ik lijk. Een papier met een waarde van duizend pond; en een reiziger die daar de eigenaar van is.’
‘Of een papier om mijn kont mee af te vegen en een schelm die liegt dat hij barst. U zult met iets beters moeten komen. Ik doe al twintig jaar zaken met Banyard’s en al twintig jaar verreken ik mijn schulden bij hen met wissels op Kingston uit mijn suikerhandel. Maar nooit zo; nooit met een document dat zomaar aan deze kant van de oceaan opduikt en waarin wordt gevraagd om uitbetaling van een bedrag dat bijna even hoog is als de complete seizoensrekening, zonder enige uitleg of waarschuwing of “met uw permissie”. Dus nogmaals: wie bent u? Wat voor zaken bedrijft u?’
‘Wel, mijnheer Lovell, algemeen gesteld: in- en verkoop. Ik reis de hele wereld over. Hou mijn ogen open voor alles wat mij tot voordeel kan strekken; en daarbij zouden mijn duizend pond weleens essentieel kunnen zijn. Maar als ik preciezer moet zijn, mijnheer Lovell: het soort zaken waar ik niets over kwijt wil. Vertrouwelijke zaken.’
‘Brutale vlerk, hoe durft u me deze hanenpoten onder de neus te duwen! Vertel op, anders verdwijnt dat kostbare papiertje van u in de vlammen.’
‘Dat doet u toch niet,’ zei Smith.
‘O nee? U schrok anders flink toen ik het daareven vlak bij de lamp hield. Spreek, of het gaat in rook op!’
‘Met uw goede naam erbij. Mijnheer Lovell, simpel gezegd komt het hierop neer: ik heb bij de Beurs gevraagd naar Londense kooplieden die in hoog aanzien staan en connecties hebben met betrouwbare handelaren hier, en Banyard en u werden genoemd als een respectabel koppel; en daarop heeft Banyard deze wissel uitgeschreven.’
‘Zoiets hebben ze nog nooit gedaan.’
‘Dan is dit de eerste keer. En ze verzekerden me dat u zou betalen. Wat mij deugd deed, want ik heb à contant betaald.’
‘À contant,’ herhaalde Lovell mat. Hij las hardop: ‘“Gelieve zestig dagen na zicht te betalen voor deze tweede wissel aan de heer Richard Smith… de waarde in onze kas ontvangen…” Dus u beweert dat u met klinkende munt hebt betaald?’
‘Zeker.’
‘Uw eigen munten of die van een ander? Als tussenpersoon of als opdrachtgever? Om een oude schuld te vereffenen of om een nieuwe aan te gaan? Om te investeren of om te verkwanselen aan franje en satijnen vesten?’
‘Gewoon met klinkende munt, mijnheer. En die munten klonken luid en duidelijk.’
‘Omdat u liever niet met zo’n gewicht aan goud de oceaan wilde oversteken, neem ik aan.’
‘Juist.’
‘Of misschien omdat u hoopte aan de overzijde een paljas te vinden die papier klakkeloos omzet in goud.’
‘Ik heb altijd begrepen dat New-Yorkers zich niet zo makkelijk voor andermans karretje laten spannen,’ zei Smith.
‘Zo is het maar net, mijnheer,’ zei Lovell, ‘zo is het maar net.’ Hij roffelde met zijn vingers op tafel. ‘Zeker als iemand nalaat de verdenking dat hij de boel bedot onverwijld weg te nemen. – Vergeef me mijn manier van doen. Doorgaans zeg ik de dingen zoals ik ze zie; maar ik weet niet hoe ik u moet zien, ik weet niet wat ik van u moet denken, en u doet er alles aan om mij in onzekerheid te laten, wat ik niet bepaald als hoffelijk of eerlijk beschouw bij een bonenstaak als u, die zonder enige waarborg een schrikbarend groot bedrag komt opeisen.’
‘Met de gebruikelijke waarborg van een valide wissel,’ wierp Smith tegen.
‘Daar is die glimlach weer,’ zei Lovell. ‘Handel is vertrouwen, mijnheer. Handel is het samenkomen van twee behoeften, mijnheer. Handel is het aannemen van een uitgestoken hand; maar als ik u een schelm noem, ontsteekt u niet in woede, wat een natuurlijke reactie zou zijn op zo’n beschuldiging; u zegt niet dat ík een schelm ben omdat ik aan u durf te twijfelen.’
‘Nee,’ antwoordde Smith opgewekt. ‘U hebt immers gelijk. U kent mij niet en het is raadzaam om achterdochtig te zijn; ik kan net zo goed een rijke telg uit de beau monde zijn als een gannef die leeft van zwendeltjes met loense papieren.’
Lovell zette grote ogen op. Smith sprak ineens op ruwe toon, als een man van laag allooi, en het was onmogelijk te zeggen of hij een masker opzette of juist aflegde.

 

© Francis Spufford 2016
© Nederlandse vertaling Inger Limburg en Lucie van Rooijen / Nieuw Amsterdam 2017

pro-mbooks1 : athenaeum