Leesfragment: Grime

14 september 2017 , door Wytske Versteeg
|

20 september wordt Grime, de nieuwe roman van Wytske Versteeg, bij Athenaeum op het Spui gepresenteerd. Lees hier alvast een fragment.  

Als eerstejaarsstudent aan het elitaire Shelterwood wordt Nino verliefd op Suyin, een grillig en kwetsbaar meisje. Zij is echter in de ban van de charismatische Michael Wallerstadt, Nino’s jeugdvriend en grote voorbeeld. In een drukkend hete zomer werkt het drietal samen aan een film, Grime, die hun levens voor altijd zal veranderen.
Nu, jaren later, probeert Nino erachter te komen wat er precies is gebeurd tijdens hun laatste maanden samen. Maar in een zoektocht waarin niets is wat het lijkt te zijn, verliest hij zijn eigen leven steeds verder uit het oog.

Grime is een verhaal over wat niet kan worden vergeten, over obsessie die tot over de rand van de waanzin drijft en over de onbetrouwbaarheid van onze waarneming.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Versteegs Boy, uit haar roman Quarantaine, en Fleur Speet recenseerde de roman.

 

1
Glasachtig lichaam

’s Avonds is er de nachtvlinder die tegen het plafond aan vliegt, zijn vleugels beschadigt op zoek naar de vrijheid. Op internet lees ik dat motten lamplicht aanzien voor de maan. Ze raken in de war doordat het licht waarop ze zich oriënteren, plotseling veel dichterbij is, doordat met die valse maan de afstanden verschuiven. Zelf denk ik dat ze simpelweg niet kunnen kiezen tussen licht en donker, dat ze worden aangetrokken door de lamp en – eenmaal in het licht – weer terug willen naar de verloren veiligheid van het duister dat ze nu niet langer kunnen vinden.
Vaak is het na tweeën als ik opkijk van mijn beeldscherm, het donker buiten onveranderd, het bos stil op de incidentele roep van een uil na. Ik staar naar buiten en stel het moment om te gaan slapen uit, deins terug bij de gedachte aan Sophies onschuldige lichaam, de bleke arm die ze half slapend naar me uitstrekt. Steeds vaker heb ik het gevoel dat ik haar corrumpeer, onzichtbare schade toebreng alleen door hier te zijn.

Het boek is een bijna tastbare aanwezigheid, een levend wezen dat tussen ons in staat.
Onderling duiden we het simpelweg aan als ‘mijn werk’, soms als ‘de biografie’. We weten allebei dat het iets anders is, maar het geeft ons een manier van praten: heb je fijn kunnen werken, schat, het werk ging goed vandaag. We kiezen onze woorden voorzichtig, als we het er al over hebben, we cirkelen zorgvuldig om het onderwerp heen, benoemen niets van dat wat ertoe doet. ’s Nachts lig ik naast Sophie en kan niet slapen, staar naar het glazen plafond van onze kubus, het donkere silhouet van de dennen en de fragmenten van de hemel daarboven. Ik stel me voor dat ik het kloppen van een hart hoor, dat de stapel papieren in mijn kamer zachtjes pulseert.

Af en toe strijken Sophies vrienden als een troep luidruchtige paradijsvogels in onze villa neer. ‘Nino doet onderzoek naar het moderne spookverhaal,’ legt Sophie uit. Dit is hoe we het voor anderen omschrijven, omdat ik niet met iedereen wil praten over Michael. In feite draait mijn boek om angst die overvloeit van de een naar de ander, besmettelijk wordt; het waanbeeld dat vaste gestalte krijgt. De fysieke, onomkeerbare gevolgen van wat niet echt bestaat.
Soms raak ik in gesprek met een collega van Sophie, neem haar mee naar buiten. Blijf langer dan nodig tussen de bomen staan, hopend dat de onbekende vrouw naast me blijft wachten, dat ook zij ertegen opziet om naar binnen te gaan. Maar het donker hier is anders, enger dan ze kent. De angst voor wat ze niet kan zien, is terug van nooit echt weg geweest. Haar huid tintelt van waakzaamheid. Onder haar kleren is ze kwetsbaar, verzwakt door alles wat ze heeft geleerd. Beschaving heeft haar ontdaan van alle eigenschappen waar ze hier iets aan zou hebben: snelheid, kracht, de wildheid die ze ooit, als kind, nog had. De takken van de bomen strekken zich naar haar uit als dorre, grijpende vingers. Een mier dwaalt verdwaasd rondjes over haar panty. Bewegende gestaltes achter het gigantische raam, het glas dat ons van elkaar scheidt. Dit huis is een betonnen korset, het dwingt ons om mensen te spelen die we niet werkelijk zijn. ‘Ga maar vast,’ zeg ik. ‘Ik kom zo.’ Kijk naar haar verdwijnende rug, de moeite waarmee ze zich op al te elegante schoenen een weg baant over de ongelijke bosgrond.

Het zijn de kleine dingen waaraan herinneringen blijven kleven. Plotseling, bijvoorbeeld, zie ik de ronde bekers voor me die we in die tijd hadden, met afbeeldingen van de Moemins erop. Ze waren gebutst aan de randen, maar ze hadden precies de goede vorm om mijn handen omheen te klemmen, de warmte van de thee te voelen. Al die avonden waarop we bij elkaar zaten, Sophie, Michael, Suyin en ik. Suyin hangend op de bank met haar benen onder zich gevouwen, haar kleurige wollen beenwarmers. Ze had de gewoonte om, terwijl we zo zaten, haar lijf onverwachts in bochten te wringen, stak soms plotseling een been kaarsrecht de lucht in, haar voeten gestrekt. Al haar bewegingen waren moeiteloos, vanzelfsprekend; ze was zo soepel als een kat.
Al die momenten, als vlinders duiken ze op, heel even zichtbaar en dan weer verdwenen. Die ochtend dat ik Suyin nog maar net kende. We zaten op de stoep en verzonnen de stad beneden ons. We gaven haar namen, verhalen, we trokken de lijnen waarlangs ze bewoog.
‘Vertel over jezelf,’ zei Suyin. We aten grote happen van de watermeloen die ik in stukken had gesneden, spuugden de pitten naar de overkant. De zweetdruppeltjes op haar huid, de moedervlek onder haar sleutelbeen, het kettinkje waar ze tijdens het praten mee speelde. Ik probeerde dingen te bedenken die ik over mezelf kon vertellen, ik zei: ‘Ik had een oom die slangen in een oude telefooncel hield.’
Ze keek naar me, wachtte op de rest van het verhaal, dat er niet was. Ik haalde mijn schouders op. ‘Er is niets te vertellen.’ We staarden naar het skelet van een achtbaan die iemand lang geleden had gebouwd. Ze volgde met een vinger de randen van de dingen, de muren, de leuning van de brug.
Later gingen we naar het park, het was oktober maar nog warm. Toen we er pas een paar seconden zaten, kwamen er lieveheersbeestjes op ons af, landden met een stuk of zes, zeven tegelijk op ons gezicht, onze armen en benen, tuimelden onder de ruime rand van haar shirt tussen haar borsten. Ik denk dat ze moe waren van het seizoen, dat deze plotselinge warme dag hun nieuwe energie gegeven had, maar niet genoeg om nog echt op te leven. Vliegen kostte ze moeite, ze vielen zomaar uit de lucht, hun pootjes kriebelden op onze huid. We waren niet meer dan een tussenpost waarop ze veilig konden landen, waar ze lukraak tegenaan botsten, en toch was het bijzonder. Zegening is een te groot woord, te beladen; maar het voelde alsof iets onze aanwezigheid had goedgekeurd. Ergens tegen de middag hoorden we de klanken van een showorkest en later zagen we de muzikanten ook, ze marcheerden door het park met de glanzende instrumenten voor hun borst. Ze hadden geen publiek, het was een repetitie. De majorettes wierpen met denkbeeldige batons, marcheerden in vol ornaat door het park terwijl meerkoeten elkaar met flappende poten achternazaten over het water en eksters ongedurig grassprietjes uit de grond trokken. Later zagen we een man die een grote kop van Mickey Mouse boven op zijn hoofd droeg. Hij had een karretje met ballonnen erin. De kop maakte hem groter dan alle anderen; Mickey Mouse lachte breed. Ik kocht een ballon voor Suyin en de verkoper maakte er een kroon van, die ze op haar hoofd plaatste. Onder het masker zijn droevige ogen. Halfhartig zwaaide hij met de ballon in zijn hand, die hij in de vorm van een hondje geknoopt had. Maar als voorbijgangers met hem op de foto wilden, verdween zijn eigen gezicht; op die beelden zag je alleen de lach van Mickey Mouse.

Het zachte, maar definitieve geluid van de deur.

Een tijdje wacht ik nog tussen de bomen, staar naar het verlichte leven binnen. Sophie heeft zich als enige van het gezelschap afgezonderd, staat met haar rug naar de anderen. Ze heeft een wijnglas in haar rechterhand, drukt haar andere hand tegen het raam als ze naar buiten staart. Van hieruit gezien is het huis niets meer dan een verlichte doos, een afgegrensd theater; maar dan zonder coulissen waarachter de spelers zich terug kunnen trekken. Het is door een beroemde modernist ontworpen, orthodox in zijn avant-gardisme. We zijn heel erg gelukkig met dit huis, dat in architectuurbladen beschreven is, moeten althans gelukkig zijn dat we op onze leeftijd zo’n huis kunnen betalen, op zo’n plek. Vaak heb ik de indruk dat ik het leven van een ander leid – dat ik een huis, een vrouw, een kind heb die in feite niet bij mij horen. Ik wacht op het moment dat iemand hier zal binnenstormen om mij te ontmaskeren, op te eisen wat van hem is en mij met geweld uit zijn leven te jagen, soms hoop ik daarop.

Als kennissen vragen hoe we elkaar hebben ontmoet, vertellen we over Shelterwood: de ouderwetse sfeer van het instituut, gevormd door Lindens ideeën. ‘En er waren geen computers daar? Wat leerde je er dan, het klinkt als een soort sekte?’
‘Het was een filosofie,’ legt Sophie uit. ‘De gedachte dat tastzin belangrijk is, alle zintuigen, het lijf. Dat met de precisie van het ambacht ook een soort intelligentie verloren gaat, of al verloren is gegaan, een zekere concentratie.’
Een vrouw met grote, al te rode lippen kijkt giechelend op van haar telefoon. ‘Denk je dat echt?’
‘Shelterwood was een plaats buiten de tijd,’ kom ik Sophie te hulp. ‘Het was alsof we onder een glazen koepel leefden; er was maar één ding dat ertoe deed.’
‘Seks!’ roept iemand hard. Er wordt gelachen.
‘Het was er echt,’ zeg ik. ‘Het was daar prachtig, bijna angstaanjagend echt.’

Shelterwood was een onmogelijk idee: het instituut was gebouwd op de energie van één enkele man, en op zijn – zoals ik ooit dacht – vrijwel ongelimiteerde middelen. Een hobby, zoals sommige rijken een gigantisch luxejacht kopen, een eigen eiland of een voetbalclub, maar Linden was geen plutocraat. Shelterwood is de term voor oude bomen die niet worden gerooid, zodat jong groen de kans krijgt om in hun beschutting op te groeien. Die veiligheid was wat Linden zijn dochter wilde geven, toen hij een noodlijdende kunstacademie opkocht, een manager aanstelde om de school te vormen naar zijn eigen, anachronistische ideeën. Hij wilde iets tot stand brengen, iets echt goeds doen, een kunstmatige bescherming bieden voor Suyin en mensen zoals zij. In werkelijkheid deelde Shelterwood het treurige lot van bijna alle projecten die het geesteskind zijn van slechts één man. Zodra Linden zich terugtrok – gedesillusioneerd, gebroken door het falen van zijn plan – stortte Shelterwood ineen als de fragiele ivoren toren die het altijd was geweest. Maar even was het er en in die tijd nam het ons op. Het vormde me, en vormde in mij een verlangen dat ik nooit meer kwijt zal raken. Hoe kort ook, het heeft bestaan; en ik bestond, zoals ik toen, op die plek, was.
Op Shelterwood stonden computers, maar alleen waar het echt niet anders kon. In de brochures werd uitgelegd hoe belangrijk het is om kennis op te nemen met het hele lichaam, en niet slechts met het hoofd. De docenten verafschuwden geveeg over het toetsenbord, zoals ze dat zelf noemden, dus kregen eerstejaars verplichte extra lessen om ons verwaarloosde handschrift op peil te brengen. Alle verslagen schreven we met de hand; pas na weken oefenen op de rondingen, krullen en stokjes werd mijn onleesbare handschrift beloond met een magere voldoende. Wie een vak volgde in ontwerp of architectuur leerde verplicht handtekenen. Linden geloofde in de kracht van herhaling: in vormen die via vingertoppen, handen, armen een indruk achterlaten. Het gemak waarmee digitale beelden van een ruimte gedraaid en vervormd konden worden, wantrouwde hij diep. In plaats daarvan moesten we bakstenen stuk voor stuk tekenen, een kwelling. De aquarellen van architecten uit de negentiende en begin twintigste eeuw dienden als voorbeeld, een onmogelijk ideaal. We leerden analoog fotograferen, foto’s die we op het instituut ontwikkelden en afdrukten. De eindigheid van een ouderwets rolletje vereiste het maken van keuzes, op een manier die niet bestond in digitale overvloed.
Shelterwood leidde ons op voor een wereld die niet langer bestond. Zo bezien was het, inderdaad, een sekte, met Linden als inspirator – op afstand, maar nooit echt ver weg. Vaak verlang ik terug naar dat leven, de groep die we waren. We deelden een doel en dat gaf alles, zelfs de kleinste beweging, een betekenis die ver boven het alledaagse uitsteeg. Er was geen twijfel, of nooit lang. Ik herinner me dat gevoel van verwachting, hoeveel spieren ik toen kon voelen, vele malen meer dan nu. Veroudering, misschien, maar meer dan dat. Ik stond steviger op de grond, er leefde iets in mij wat nu verdwenen is. Voor korte tijd had elk moment, hoe banaal ook, een magische vanzelfsprekendheid.

Linden was ervan overtuigd dat de samenleving tegenwoordig te veel draaide om het oog, en te weinig om onze handen. We waren toeschouwers geworden, niet langer in staat iets vorm te geven.
Dit waren de beelden die Linden voor ons opriep tijdens de openingstoespraak van het jaar, een van de weinige gelegenheden waarbij hij zich op Shelterwood liet zien. Lange, donkere winters in andere landen, vroeger. Mensen die door sneeuwstormen de deur niet uit konden, die sokken stopten, truien breiden, met een zakmes figuurtjes sneden, het stukje hout om en om wentelden in hun ruwe, vereelte handen. Romantische idylle van armoede en tevredenheid, ironisch voor iemand met Lindens middelen. Zelf was hij niet erg begaafd in de ambachten die hij zo verheerlijkte – ‘maar ik probeer het’, zei hij, wanneer hij de school bezocht, hield hulpeloos lachend zijn handen omhoog. ‘We kunnen niet meer doen dan ons best.’ Met dat cliché maakte hij zich uit de voeten, trip trip trip, altijd dicht langs de muur, alsof niet het hele instituut van hem was.
Middagen samen met Suyin. Licht en donker omgekeerd op onze foto’s; zwarte tanden, witte haren, de spookachtige doorschijnendheid van de grijze huid. Haar ademhaling naast mij, haar lijf zo levend en dichtbij. In het rode schijnsel was Suyin meer op haar gemak dan elders, veilig in het schemerdonker. De gezichten die zich in hun bad ontwikkelden, langzaam meer contouren kregen. In de begintijd van de fotografie, viel die ontwikkeling niet te stoppen, zodat op de foto het donker steeds groter werd. Uiteindelijk bleef er van elke afbeelding niet meer over dan een zwart vlak. De chemische geur van de donkere kamer, de houten knijpers, foto’s naast elkaar aan de waslijn.
Suyin en ik waren huisgenoten, gewoon vrienden, maar er was altijd de vraag hoe dichtbij ik kon komen, waar ik haar zou durven, mogen aanraken. De bedrieglijke schoonheid van die plek, de fragiele torens van het gebouw ongrijpbaar als een fata morgana. Het was er echt, het was niet echt, nooit veel meer dan een droom, Lindens vergeefse poging om zijn dochter te beschermen.

 

Copyright © 2017 Wytske Versteeg

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum