Leesfragment: Henry! Roman over de tijdschriftenwereld

12 januari 2017 , door Thomas van Aalten
|

Thomas van Aalten is met zijn roman Henry! genomineerd voor de BNG Bank Literatuurprijs, die 12 januari uitgereikt wordt. Een goede reden om een fragment te publiceren.

Nederland, begin jaren zestig. De welvaart groeit en twintiger Henry Imholz, wereldburger en zoon van een steenrijke ondernemer, voelt dat haarfijn aan. Na een baantje als dagbladverslaggever besluit Henry zijn eigen tijdschrift op te zetten - en hij geeft het zijn eigen naam. Henry! bevat flitsende reportages, een societyrubriek, spraakmakende interviews en advertenties voor sterke drank en automerken. De lezers verslinden het blad.

Als eind jaren zestig het optimisme in Nederland plaatsmaakt voor maatschappelijke onrust, lijkt Henry zijn doelgroep uit het oog te verliezen. Een drama uit het privéleven van Henry brengt bovendien het voortbestaan van zijn tijdschrift in gevaar.

Henry! is een meeslepende roman over de even romantische als grillige hoogtijdagen van de Nederlandse tijdschriftenindustrie, van eind jaren vijftig tot begin jaren tachtig van de twintigste eeuw.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De schuldigen.

 

1

In de coupé zat ik tegenover een jonge vrouw die gekleed was in een eigeelkleurig jurkje. Ze droeg haar haar als Audrey Hepburn op de recente cover van Harper’s Bazaar. Er stond een mintgroen koffertje op haar schoot, waar maar weinig bagage in zou passen. Aan het koffertje hing een label met een Frans klinkende naam: Coco Dolores.
Parlez-vous français, madame?’ vroeg ik.
Oui.
Vous connaissez Harper’s Bazaar?
Ze schudde haar hoofd en vroeg waarom ik dat wilde weten. Ik overhandigde haar het blad en zei dat ik het een paar dagen ervoor in Amsterdam gekocht had.
De jonge vrouw glimlachte terwijl ze het doorbladerde. Ze rook vagelijk naar ontsmettingsmiddel. ‘U komt dus uit Amsterdam? Ik ben een Vlaamse. Ik spreek Nederlands.’
‘Aha, waar komt u vandaan, als ik vragen mag?’ vroeg ik.
‘Antwerpen.’
‘En, wat vindt u van het blad? U zou volgens mij tot de doelgroep horen. Studeert u?’
‘Studeren? Ik ken maar weinig vrouwen die studeren. Ik ben getrouwd met een bankier.’
‘Ik wil eigenlijk weten: kan dit blad populair worden in Nederland of België, denkt u?’
‘Waarom wilt u dat weten?’
‘Gewoon, interesse.’
‘Bent u verkoper?’
‘Nee. Ik werk voor een stadskrant in Amsterdam. Journalist.’
‘En bent u op reis voor uw werk?’
‘Inderdaad, ik kom net terug van een interview. Er was iemand verongelukt in Zwitserland, een Nederlandse student. Ik heb zijn moeder gesproken. Ook stadskranten zijn op zoek naar originele verhalen…’
‘Wat een tragisch geval.’
‘Werkt uw man soms bij de Bank van Antwerpen?’
‘Ja. Hoezo?’
‘Ik las laatst een interessant bericht over een beheerder van die bank. Hij meende dat we de Beneluxgedachte niet moesten opofferen aan de Europese markt –’
Ze onderbrak me met een glimlach. ‘Ik weet werkelijk niet waar mijn man mee bezig is, als ik eerlijk ben. Ik heb er geen verstand van.’
‘Ah.’
‘Ik zou het makkelijker vinden om over een baan als die van u te praten thuis.’ Ze keek naar buiten.
Er viel een stilte. Ik zag visioenen van een huwelijk vol rampspoed.

Ik had er net in dat voorjaar van 1957 een paar drukke dagen op zitten – mijn eerste echte grote opdracht. Twee jaar lang had ik alleen maar kleine rotstukjes kunnen opstellen. Het waren vaak vertaalde berichten, of ik moest de verhalen bewerken die door een correspondent ter plaatse waren opgetekend. En nu had ik een interview gedaan met de moeder van een verongelukte frater. Ze logeerde in het Grand Hotel National aan het Vierwoudstrekenmeer in Luzern. Van oudsher verbleven hier notabele Fransen, aristocratische Russen en de enkele uitverkorenen uit de Engelse upper class.
Volgens mijn neef Horst, die in de omgeving van Luzern woonde en het verhaal had meegekregen uit de Zwitserse pers, was de moeder van de frater helemaal geen liefhebber van een decadente levensstijl, integendeel. Ze was een sobere, godvrezende vrouw. Haar zoon Gerlach studeerde godgeleerdheid aan de Universiteit van Freiburg en was tijdens een uitstapje in het ruige berggebied omgekomen.
Een ambtenaar van Binnenlandse Zaken in Den Haag had een suite op de derde verdieping van het luxe hotel voor haar geregeld om de wanhopige vrouw op te vangen. Toen wij aankwamen, stond juist de arts met een van de organisatoren van de gewraakte wandeltocht te praten.
‘Dit hier is Henry Imholz, de journalist van het buitenlandkatern van Het Lemma,’ fluisterde Horst tegen de lijkbleke man.
‘Waaraan is Gerlach overleden?’ vroeg ik terwijl ik eerst de organisator en toen de arts aankeek.
De Nederlandse arts, die met de groep had meegereisd, was een gedrongen grijze man met een bril op het puntje van zijn neus en gekleed in een zwart kostuum. Hij keek me meewarig aan. ‘Wat moet een Amsterdamse stadskrant hier?’
‘De buitenlandse reportages worden steeds belangrijker,’ zei ik. ‘De mensen in de stad willen heus verder kijken dan het Rokin. Bovendien verkopen we het ook aan het anp.’
‘Een journalist van het Handelsblad komt pas morgenochtend, begreep ik.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Zo gaan die dingen.’
‘Hij is gisteren in het ziekenhuis hier in de stad overleden aan een schedelbreuk. Weest u alstublieft voorzichtig met zijn moeder, ze is nogal over haar toeren.’
Ik tikte Horst aan. ‘Ik wil hem straks ook spreken. Houd jij hem aan de praat?’ Ik wees naar de Zwitserse organisator van de wandeltocht, die van ons wegliep.
Horst knikte. ‘Ik probeer een gesprek met hem aan te knopen aan de bar in de lobby, goed?’
Toen ik de deur van de suite opende, zag ik een ruimte van een paleisachtige allure, vol neobarok en renaissance-elementen, Louise xiv-stoelen met bordeaux zittingen, een open haard, hoge deuren met ramen die uitzicht boden op een terras en daarachter het Vierwoudstrekenmeer in de avondschemer.
In het midden van de suite zat de moeder van de frater. Ze schokte met haar schouders en hield haar betraande gezicht verborgen achter haar knokige handen. Ze werd vergezeld door een jongedame met een rond, vriendelijk gezicht.
‘Goedenavond, mijn naam is Henry Imholz, journalist voor Het Lemma…’ Ik toonde mijn perskaart, maar de dames keken niet op. ‘Als het goed is, heeft mijn neef Horst contact met u gehad…’
De huilende moeder liet nu haar handen zakken. Ik schrok van haar gezicht. Haar asgrauwe huid contrasteerde sterk met de bloeddoorlopen ogen. ‘Ze zijn bezig het lichaam te onderzoeken,’ zei ze met monotone stem. Ze keek langs me heen. ‘Het behoort mijn zoon te zijn, maar het is mijn zoon niet, snapt u wel? Het lichaam is door de sneeuw gekoeld, door de rotsen gebutst. Er is een steen op zijn hoofd gekomen. Het is niet meer de blik van mijn kind. Zijn lichaam is hier, maar zijn ziel is nu weg… Snapt u dat?’
Ik slikte. Ik kwam voorzichtig dichterbij. De jonge vrouw keek mij nog altijd niet aan. Ze wreef maar met haar hand over de gebogen rug van de rouwende.
‘Mijn zoon was ongeveer even oud als u,’ zei de moeder met een zucht.
‘Het spijt me,’ zei ik.
Ik had wel vaker vragen gesteld aan onbekenden in penibele situaties, maar deze gekwelde vrouw raakte me op een of andere wijze meer dan alles wat ik hiervoor gezien had.
‘Waar wilt u me over spreken?’ vroeg ze. Ze duwde met haar vingers op haar neusbotje en pakte haar zakdoek om weer te snuiten.
‘Ik wilde wat weten over uw zoon…’
‘Wat? Wat voor een kind hij was? Of-ie een toegewijde frater was? Dat was hij, schrijft u dat maar op in uw krant. Hoe heette u ook weer?’
‘Imholz. Henry Imholz.’ Ik keek naar buiten. Een boot op het meer zeilde weg van de steiger met het groene lichtbaken.
Ik sprak kort met haar, terwijl ik gehurkt naast haar zat. Het verhaal schreef zich als vanzelf in mijn hoofd, maar ik werd er misselijk van. Ik had geschreven over branden, te water geraakte autobussen, ingestorte huizen met families er nog in en ik had in mijn privéleven genoeg rampspoed en verdriet van dichtbij gezien. Maar dit leed greep me meer aan.
In de lobby interviewde ik ook de organisator van de wandeltocht in de bergen. De groep had geen rare kunsten uitgehaald en had zich evenmin onverantwoordelijk gedragen – de frater was op een modderige helling uitgegleden en kreeg later een steen op zijn hoofd die hij in zijn val had losgewrikt.
De Zwitserse fotograaf die ik had geregeld, wandelde het hotel binnen. Hij moest een foto van de moeder nemen.
‘Met afstand,’ benadrukte ik.
Ik werkte het verhaal uit in een koffiehuis aan het meer en gaf de woorden per telefoon door aan de typiste op de redactie in Amsterdam, die het daarna weer doorgaf aan het anp. De fotonegatieven gingen per koerier naar Straatsburg, waar een andere collega ze weer naar Nederland zou brengen. Dat ging sneller dan dat ik ze zelf zou meenemen.
De volgende ochtend belde ik met de redactie. Hoofdredacteur Biesheuvel en adjunct Eiffel waren enthousiast over mijn verhaal. Het zou de voorpagina van de middageditie halen. ‘Je mag trots op jezelf zijn.’
Ik wist niet of ik dat wel was, trots. Ik dacht aan de ongelukkige moeder en de vlakke citaatjes die ik uit haar had moeten persen. Wat zou die moeder precies denken als zij de krant opende en haar eigen woorden in eeuwige, onuitwisbare inkt gevangen zag? Ze kon de krant weggooien, maar haar woorden stonden voor altijd in de archieven. Al zou er een wervelstorm over het land razen en het pand van het uitgeefhuis verwoesten, dan nog zou het doorweekte papier met haar naam en die van haar zoon door de kille lucht dwarrelen.

‘Ik ben een tevreden mens hoor,’ zei de jongedame in mijn coupé. ‘Maar we praten thuis maar weinig over het werk van mijn man. Ik wil me erin verdiepen, maar het lijkt soms of het niet voor mij bestemd is.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ Ik sloeg mijn armen over elkaar en ging verzitten.
‘Soms lijkt mijn man het werk op de bank van mij weg te houden. Niet dat u een verkeerd beeld van mijn huwelijk moet krijgen, natuurlijk…’
Ik zei niets meer. De grauwe buitenwijken van Antwerpen kwamen in zicht. Ze moest bijna uitstappen.
‘Die bank, daar ligt nu eenmaal zijn leven. Ik vrees dat u het daarmee moet doen, ik kan het niet helpen. Is dat uw naam?’ Ik wees op het label dat aan haar koffertje bungelde.
‘Ja…? Maar sinds ik getrouwd ben heet ik Coco Demispelaere. Hoewel ik het soms niet kan laten om nog Dolores als achternaam te gebruiken omdat het beter klinkt.’
Ik wroette in mijn binnenzak en gaf haar een visitekaartje met mijn adres en telefoonnummer op de redactie. ‘Mijn naam is Henry Imholz, journalist. Aangenaam kennis met u gemaakt te hebben, mevrouw Dolores. Als u… en uw man nog eens een rondleiding door Amsterdam willen, bent u van harte welkom in mijn stad.’
Ze keek nogal overrompeld, maar schudde me de hand.

2

Nachtdiensten vond ik vreselijk. In de loop van de nacht kwam de kopij binnen uit alle delen van de stad en het land en soms uit het buitenland, via de bandrecorders en telexen. Het geram van de schrijfmachines, het heen-en-weer-geren met kopij – voor sommigen misschien een romantische scène uit een jongensboek, maar voor mij was het een zenuwslopende exercitie.
Elke chef Nacht had een eigen team. Zodra de laatste kopij rond half een ’s nachts naar de zetterij was verstuurd, kwamen de kaartspellen en de flessen jenever op tafel.
Rond kwart over een arriveerde de krant bij ons, voorafgegaan door het lompe gebeuk van de persen. Soms vloekte een van de eindredacteuren als er een blunder doorheen was geglipt.
Tot half drie ’s ochtends moesten we vervolgens het wereldnieuws in de gaten houden. Mocht er nog iets belangrijks gebeuren, dan kon een van ons dat nog halsoverkop aan de redactiebediende doorgeven.

Journalisten van andere afdelingen van Het Lemma sprak ik amper. Contact met journalisten van andere kranten was al helemaal ongebruikelijk. Je zat aan je eigen redactie vastgekleefd. Alleen de columnisten, freelancers en fotografen hadden iets meer vrijheid. Als ik in het wild gesignaleerd zou worden in Café Steinman aan het Rembrandtplein, diep in gesprek met een hoofdredacteur van een ander dagblad, zou dat de volgende ochtend zeker tot een gesprek op kantoor met hoofdredacteur Biesheuvel hebben geleid. Ik trok me weinig aan van de mores en ging meestal elk tafeltje in Steinman af. In Steinman was er een wederzijds respect tussen de kelner en de gast – nooit werd de klandizie echt kachellam. Je kon er ook eten. De voornaamste gerechten op de kaart waren Russisch ei en schelvislever uit blik.

Ik had honger, maar beperkte me tot een glas bier. Leden van een jazzcombo installeerden juist hun instrumenten, verderop in het etablissement. Ik praatte wat met Jasper Buik en Polzner, collega’s van Het Lemma, maar ik luisterde maar half. Buik was een tijd correspondent geweest in West-Duitsland en schreef nu over financiën. Polzner was koppenmaker en corrector van de kunstbijlage. Buik was net als ik nog geen dertig en had een lang, dun lijf en een aandoening aan de oogspieren waardoor zijn ogen alle kanten opschoten. Polzner droeg altijd een gleufhoed (ook binnen, vanwege zijn schilferige hoofdhuid) en was verslaafd aan jenever (zoals de meeste journalisten).
Polzner was pas vierenveertig geworden, maar de uitdrukking op zijn gezicht drukte ouderdom en vergankelijkheid uit, alsof hij al oefende als afgeschreven bejaarde. ‘Dus ik zeg tegen Lenie, je kent haar wel, die met de donssnor, dat ik het ook niet zeker meer weet, wat of hoe oud Karel Appel is, maar al dat soort dingen hebben ze toch in een almanak ergens, waarom moet ik dat steeds voor die lui uitzoeken?’
Mijn blik gleed naar het tafeltje van de nogal extravagante Leendert Ballemoos, die voor De Seinpost – een van de grootste nationale kranten – reportages schreef over diplomaten, gastronomen, filmsterren, zangers en andere societyfiguren.
Ballemoos werd door de zogenaamde ‘echte journalisten’ altijd beschimpt. Hij bleef Café Steinman als een van de weinige medewerkers van De Seinpost bezoeken. Zijn collega’s moesten niets van Café Steinman hebben. Ballemoos had een gladde, bleke huid en rossig dun jaar. Hij had een tijd in de tropen gewoond en droeg vaak kostuums met een koloniaal karakter, of hij droeg zalmroze pakken met een strikje. Hij rookte kruidnagelsigaretten, ook een overblijfsel uit die tijd. Ballemoos stond bekend om zijn vileine pen.
Ik stond op en liep naar zijn tafeltje. ‘Mag ik?’ vroeg ik, terwijl ik de houten stoel tegenover hem naar achteren schoof. Hij dronk zijn koffie met een scheut drank.
‘Ach, goedenavond. Wie hebben we daar. Heer Imholz, hoe maakt u het? Gaat u zitten.’ Hij keek achterom. ‘Was uw gezelschap niet amusant genoeg?’
Ik kende hem al jaren en tutoyeerde hem, maar hij bleef altijd ‘u’ tegen mij zeggen. Tegen iedereen, trouwens.
‘Ken je Harper’s Bazaar, Ballemoos?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Zo’n modeblaadje uit de States? Bestaat al bijna een eeuw.’
‘Maar heb je die recente kleurencover gezien?’
‘Zeg, waarom koop je dat? Ben je ook van de verkeerde kant? Dat leest toch geen vent.’
‘Maar waarom bestaat er geen tijdschrift met gevoel voor stijl in Nederland?’
‘Er is toch Akturama?’
‘Dat is zó vlak, Ballemoos. Dat vind jij toch ook? Daarin staan stukken voor edele boeren over auto’s, boksen en koelkasten. Akturama is als een bezoek aan de kermis op een Nederlandse zomerdag: te druk, de geur van braadvet, grote families, overal plakt het van het suikergoed, iedereen misselijk van de draaimolen, en dan aan het einde van de dag een stortbui. Ik wil meer het gevoel van… Saint-Tropez als ik een blad lees. Of misschien zelfs New York. Mis jij dat niet dan, als chroniqueur van de jetset?’ ‘Chroniqueur van de jetset? Johnny en Rijk met een borrel na in de foyer, tot zover de glamour. U bent misschien een jongen van de wereld, maar Nederland zit niet zo in elkaar. We jiven hooguit wat in de koeienstront.’
‘Maar we kunnen ze het toch leren?’
‘Wie zijn we en wie zijn ze?’
‘Wij, de makers van een blad. We leren de gewone man en vrouw over het goede leven. Zodat ze een stukje minder gewoon zullen zijn. Een vlucht uit de werkelijkheid.’
‘U dagdroomt. Als u zo’n blad echt wilt lezen, moet u het zelf opzetten.’
Ik bestelde nog een glas bier bij de ober en zag hoe mijn twee andere collega’s opstonden en wegliepen, mij een beetje vuil aankijkend. Ik knikte, maar ze groetten me niet.
‘Zelf opzetten,’ herhaalde ik. Ik leunde met mijn kin op mijn hand.
‘Tja. Ga eens praten met Hans de Goeij van Spaarndam Druk.’
‘Te katholiek. Schaars geklede dames afgewisseld door reclames voor vermout worden een ramp bij De Goeij.’
‘Ik hoor het al: alle dagen feest. Dan vraagt u of-ie het alleen maar drukt. Dan zijn de distributie en promotie uw eigen zorg.’
‘Zelf een uitgeverij oprichten? Mijn hemel.’ Ik wreef met mijn handen over mijn gezicht. ‘Ik moet er niet aan denken.’
Ballemoos stak een nieuwe kruidnagelsigaret op en haalde zijn schouders op. ‘Dan wordt het nooit wat met die droom. Mij best.’
‘Stel dat ik zoiets zou oprichten. Een blad dat optimisme, snelheid, schoonheid en spanning zou uitdragen. Met kleurenfotografie, reportages en fictie. Zou jij ervoor willen schrijven?’
Ballemoos grinnikte. ‘Ik moet het nog zien gebeuren, als u er zó tegen opziet… Volgens mij moet u met andere schrijvers praten. Jongere vogels. Remco Campert, kent u ’m?’
Ik schudde mijn hoofd, trok een Barclay uit mijn binnenzak. Ballemoos stak hem voor me aan. ‘Het is wel aardig wat hij schrijft, maar erg kunstzinnig. Leest u zich eerst eens even in. Verdiep u in goede schrijvers en fotografen, want die zijn in de minderheid in Nederland, en in Amsterdam al helemaal. Voor je het weet zit je met de nozems, rooien en kladschilders uit De Kastanje opgescheept. Maar ik wil best mijn naam aan uw plan verbinden als u daardoor wat deuren denkt te openen.’ De drummer van de jazzband tikte af.
‘Blijf je dan ook schrijven voor De Seinpost?’ vroeg ik.
Een trompettist blies hard op zijn instrument, ik hoorde Ballemoos’ antwoord niet. Hij tuitte zijn mond en knikte. Volgens mij vermoedde hij niet dat het serieus zou worden.
Ik dronk mijn bier op en zette het glas neer. Daarna stond ik op en schudde Ballemoos de hand.
Tijdens mijn fietstocht naar huis had ik tegenwind. Ik moest op de pedalen staan om vooruit te komen.

Op mijn kamer sloeg ik een avondbode open – een concurrent van Het Lemma – en ging op bed liggen, luisterend naar de radio. Sombere berichtgeving over de strijd tussen Noord- en Zuid- Vietnam. Weg ermee, weg ermee, dacht ik en ik zette de radio weer uit.
Ik stond op, pakte een fles rode wijn uit mijn kast en haalde de hoes van mijn schrijfmachine.
Toen stak ik een vel in de machine en typte: plan tijdschrift.

[...]

 

© Thomas van Aalten 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum