Leesfragment: Houtrot

16 oktober 2017 , door Rinske Hillen
|

2 november wordt de debuutroman van Rinske Hillen, Houtrot, bij Athenaeum, Spui 14-16, gepresenteerd. Lees hier alvast een fragment!

(Update 2 juli 2018: Houtrot is bekroond met de ANV Debutantenprijs 2018!)

Natuurfilosoof Bram Wenksterman bewoont een pand aan de Amsterdamse Keizersgracht dat al generaties lang in zijn familie is. In de immense achtertuin liggen zijn voorouders begraven. De fundering moet dringend worden aangepakt en er zit niets anders op dan geld te vragen aan zijn rijke schoonvader. Dat ligt gevoelig, want Wenkstermans vrouw is pas opgenomen in een psychiatrische inrichting en de meningen zijn verdeeld: nam hij de juiste beslissing? Intussen organiseert zijn minnares een verrassingsfeest voor zijn vijfenvijftigste verjaardag. Als zijn dochter Amber voor die gelegenheid naar huis komt, ontdekt ze een voortwoekerend geheim. Het feest blijkt de aanzet tot een ongekend dramatische climax.

Houtrot is geïnspireerd op de waargebeurde geschiedenis van twee grachtenpanden. Het is een filosofische roman over schuld, verraad en familieloyaliteit. In de strak gecomponeerde plot ontrolt het verhaal zich in drie dagen tot een puinhoop.

 

[...]

De man was mager en klein. Wat vroeger een krullenbos was, waren nu engelenharen die statisch alle kanten op sprongen. Hij had ouderdomsvlekken op zijn gezicht en een hees geworden stem, maar alles in zijn houding, zijn borst bronstig naar voren, verried de branieschopper die hij onverminderd bleef, een straatvechter in een oud mannenlijf. Hij droeg een bruine regenjas – zo’n regenjas die alle bejaarden dragen –, maar om te weten dat zijn levenslust nog even fel was als in zijn topdagen bij de bank, hoefde je maar in zijn ogen te kijken. Deze man met de inborst van een achttienjarige deed er alles aan om te bewijzen dat de jaren hem er niet onder krijgen. Zijn schoonvader spelde nog dagelijks de krant, hield zich bezig met technologisch vernuft, en over elke verandering in de ruimtelijke ordening – vooral het vele asfalt – schreef hij een bezwaar naar de gemeente. Bleek dat heilloos, dan bestookte hij de krant met ingezonden brieven. Vaak publiceerden ze hem nog ook, stond die eigenzinnige naam weer onder zijn stuk in de Volkskrant: Fons van Gelder.
Wenksterman werd al moe bij zijn aanblik. Mensen in je huis is altijd een slecht idee, omdat je zelf de vertrektijd niet kunt bepalen.
Zijn schoonvader draaide zijn rug naar Wenksterman, zo van: je mag mijn jas uittrekken. Wenksterman nam de regenjas van zijn schouders en liep naar de kapstok.
‘Stervenskoud hier, man, doen ze op de gracht niet aan verwarming?’
Onder de regenjas had zijn schoonvader een wollen jasje aan en een gilet, uit zijn borstzak stak zijn gouden kettinghorloge. Al zat zijn schoonvader in een zorglandgoed achter het raam, hij ging altijd als heer op pad. Alsof hij wilde beweren: elke dag is een gelegenheid. Of beter, elke plek waar ík kom is een gelegenheid. Onder die voorname keurigheid en de opgeheven kin school de zoon van een voddenboer die het tot bankier had geschopt. Wie beweert dat er geen rangen en standen meer bestaan in de eenentwintigste eeuw moest zijn schoonvader ontmoeten. Dat Haagse accent was hij nooit verloren.
Wenksterman ging hem voor naar zijn bibliotheek. Zijn werkkamer bestreek de volledige diepte van het pand, aan de voorkant het water, achter de tuin. Zijn boeken stonden op alfabetische volgorde gerangschikt, de klassiekers vooraan. Al had hij ze niet allemaal gelezen, ze gaven hem troost. Gelijkgestemden vind je in het fijnmazige van de taal. Een handdruk dwars door de tijd, dat brengt een goed boek. Hij werd al rustig bij het aangezicht van een goede titel, lezen hoefde dan niet eens.
Zijn schoonvader sloeg de handen ineen en ging op de grootste stoel zitten. ‘Ze zeggen dat kunstenaars over geld praten en bankiers over kunst. Waarover praten een gepensioneerd bankier en een vastgelopen kunstenaar? Brand los. Een man als jij laat zo’n ouwe niet zomaar opdraven.’
Wenksterman liep naar de pantry achter zijn National Geographic-verzameling. ‘Wat dacht je van koffie?’
Zijn schoonvader hief zijn handen op, als wilde hij zeggen: aan vanzelfsprekendheden verspil ik mijn stembanden niet.
De koffie was zwart en korrelig, had het filter gelekt? Wenksterman schonk gewoon in. ‘Vier klontjes suiker nog altijd?’
‘Niets zo onveranderlijk als de mens.’
‘Goed idee, veel suiker op jouw leeftijd.’ De klontjes liet Wenksterman een voor een de mok in plonzen.
‘Een mens moet ergens aan doodgaan. Ik mik op mijn bloedvaten.’
‘Dan zitten we nog wel even met je opgescheept.’
‘Reken maar, ik word honderdzes. Maar dat betekent niet dat ik mijn tijd vergooi aan ruis en smeermiddel. Zeg op. We hebben te veel respect voor elkaar om te doen alsof we elkaar mogen, jongen. Wil je geld voor mijn kleindochter? Of is er nog meer narigheid met Veerle?’
Wenksterman ging zelf maar op de wiebelstoel zitten. Hij hoefde niet nerveus te zijn. Ze waren familie. Dit was geen rare vraag. Voor zijn schoonvader was een paar ton wat voor een ander een parkeerboete was. Had Veerle niet al jaren geleden gezegd: je moet het hem gewoon vragen? Mijn vader wil niets liever dan ons steunen. Dat geld ligt daar maar te liggen. Hij wil dat we het goed hebben en niet langer verpieteren in dit pand. Verpieteren. Zijn vrouw leefde in een rijksmonument met vier verdiepingen en noemde dat verpieteren.
Met een grote zucht kwam het eruit: ‘Het is banaler en groter tegelijk.’
Zijn schoonvader keek hem aan, leunde naar voren met de ellebogen op de knieën.
‘Het pand.’
‘Aha.’
Wenksterman keek uit zijn ooghoek of zijn schoonvader glimlachte. Wat moest die man genieten, dat zijn schoonzoon eindelijk zwichtte voor zijn materialisme. Hij liet zich niet van de wijs brengen.
‘De fundering. Er schijnt een agressieve houtrot in de fundering geconstateerd te zijn, en hoe langer we...’
‘We?’ Zijn schoonvader leunde achterover en vouwde de armen over elkaar.
‘De constructeur, ik.’
‘Hoelang?’
‘Binnen een paar weken moet er wat gebeuren. Of zoals de constructeur zegt: het moet niet gaan stormen.’
‘Hoeveel?’
Oude mensen worden werkelijk een karikatuur van zichzelf. Zat er vroeger al geen poëzie in deze man, hij werd alleen maar erger, hij deed of hij Kissinger was in de Koude Oorlog. Hij zuchtte, hij had weinig keus: ‘Twee ton. Iets meer misschien.’
‘Twee ton?’ Zijn schoonvader begon te lachen. ‘Ik moet zeggen: je hebt een hoge dunk van me. Jij denkt, die Dagobert...’
‘Leuk is anders, ja.’ Wenksterman zei het vermanend, dat was niet de bedoeling. Hij wist ook wel dat hij niet in de positie was, nu hij zijn dochter in een inrichting had geplaatst. Aan de andere kant, er moest een keer wat gebeuren en er was geen geschikter moment, juist nu ze een tijdje weg was. De benedenverdieping moest gestript, kaal, de vloeren open, het water eraf, het gas. Dat zij dit niet aankon in haar conditie begreep haar vader ook.
Zijn schoonvader keek hem onbewogen aan.
‘Door de verzakking is er een scheur van de bovenste etage naar beneden. Stutpalen moeten verdere scheuren tegenhouden.’
‘Twee ton... en de rest, bedoel je.’ De oude man stond op, wees naar de reiger die op het dak van een woonboot zat. ‘Geweldig toch, zo’n brutaal beest.’
Wenksterman bleef rustig zitten en keek naar zijn riem. Als je beter keek, zag je dat zijn wollen jasje te groot werd. Zijn broek zakte bijna af. Geen greintje vet op dit negentigjarige lichaam. Deze oude man zwoer bij efficiëntie, hij geloofde dat mensen die ouder dan honderd worden spaarzaam met hun lichaam omgaan. Hij drukte zich waarschijnlijk nog dagelijks op, op de vloerbedekking van het deftige ouderenhuis. Al sinds hij hem kende at deze man alleen in de ochtend en de middag; hij geloofde dat oud worden te maken heeft met de spijsvertering met rust laten – en hij hád een energie! Net als Napoleon had hij aan een paar uur slaap genoeg. Midden in de nacht stond hij op om te timmeren, klokken te repareren. Mensen kwamen van overal antieke klokken brengen. Wat deze man aanraakte werd goud, dat moest hij toegeven, dat was bijzonder. Hoe Veerle zo weinig van zijn discipline had kunnen erven was een raadsel.
Wenksterman keek hoe zijn schoonvader langs zijn boeken liep zonder naar de titels te kijken. Met de handen in zijn zakken wandelde de man door naar het achterraam om wat te staren naar het tuinhuis of de eiken.
Misschien moest hij de haard aandoen. Hij wreef in zijn handen. Hij besloot het vuur aan te maken, het was inderdaad koud hier en het gaf iets om naar te kijken; weinig zo rustgevend als vuur. Hij pakte wat dennenappels en een stuk krant. Vuur is de eerste levensvorm, dacht hij toen hij de lucifer aanstak. Hij wapperde, het wilde maar niet vlam vatten. Om er beter bij te kunnen ging hij op de grond zitten.
‘Nou, dat lukt lekker,’ zei Wenksterman.
Geen reactie.
Wenksterman was de afgelopen dagen gaan kamperen om na te denken. Over het huis, de oplossing, het geld, de fundering, zijn vrouw, zijn nachten met Ella. Maar zo is het nu eenmaal met de wind op je wangen, de geur van naaldbomen, het immense moeras, het grasland: er lijken geen vraagstukken meer te bestaan. Als je tussen het krakende hout op een kleedje zit en buiten slaapt, stromen alle gedachten weg. Wenksterman had geen blikopener bij zich gehad en had met zijn sleutel en een puntige steen een blik bruine bonen geopend. Het enige woord dat hem toeviel was nederigheid. Dat de verlossing in de nederigheid zit, daar was hij de afgelopen dagen, starend naar het nest van de zeearend, weer van doordrongen geraakt. Opgaan in een groter geheel. Jij bent niets. Hij geloofde niet in een ziel, het voortbestaan van zijn zoon, goddank was er geen God, het leek hem overvol in de hemel. Het niet-zijn. Het niets, de nietigheid. Dat gaf hem troost.
Hij schraapte zijn keel. Was hij alleen, had hij geen wortels en geen nazaten, dan zou hij zijn rugtas pakken en het grachtenpand wegschenken, zoals zijn voorouders het hadden bepaald. Maar zo was het niet.
Hij had aan zijn zoontje gedacht. Zou Thomas ook zo’n natuurliefhebber zijn geweest? Zou hij zijn verwondering delen? Gek, altijd als hij buiten was, leek de afwezigheid van zijn zoon aanweziger.
De secondewijzer leek trager en trager te tikken, vast te kleven aan het uurwerk, en Wenksterman keek naar de afgeschaafde vloer.
Zijn schoonvader draaide zich om en leunde met zijn hand op de vensterbank. Hij was misschien fanatiek en te veel aan het wereldse gehecht, hij was niet dom. Via de matrassenindustrie was hij bankier geworden, een geslaagd bankier. Dat was knap, zonder opleiding, zonder een boek te lezen. Wenksterman wist welke oplossing de man zo zou aandragen: verkoop de hele zooi. Zeven generaties familiebezit, graven in de tuin, dat waren sentimenten voor een man als hij, hij moest zich op de feiten concentreren. Denken zoals een zakenman dacht. Om hem voor te zijn zei hij: ‘Ik zou een stuk tuin kunnen verkopen aan de achterbuurvrouw. Dan moeten de eiken gekapt. Het is niet leuk, maar het kan. Alleen... het huis verkopen kan niet. Zo is dat door mijn overgrootvader bepaald. Nazaten kunnen het niet verkopen. Nadat het laatste familielid hier vertrekt wordt het een stichting voor theaterschrijvers. Een schrijvershuis.’
Zijn schoonvader stond daar maar. Wenksterman pakte dropjes uit het schaaltje naast zijn pennenbak, liep naar hem toe en bood zijn schoonvader er een aan. Die merkte het niet op. Met volle mond sprak Wenksterman door.
‘Ik krijg maximaal zestigduizend subsidie en de erfenis is op.’
Zo, de kaarten lagen op tafel. Als je een prik van de dokter nodig hebt, dan ook maar liever meteen.
Zijn schoonvader ging op de vensterbank zitten. Als stilte macht is, wist hij die tot het maximale op te rekken.
Wenksterman wilde niet langer dralen. Hij ging naast hem staan en keek naar buiten. Het tuinhuis was mosgroen in het zachte licht van de morgen. Overschaduwd door de bomen die hun laatste bladeren vasthielden. Zag die man hoe mooi het hier was? Hoe ongerept? De eerste keer dat Veerle hier kwam, vierentwintig jaar geleden, was ze onder de indruk van het pand, van de diepte van de tuin. Hij had haar meegenomen naar het stille deel, het geheime plekje achter het tuinhuis waar de hangmat hing. Middagen hadden ze er samen gelegen, uit het zicht van zijn moeder. Prachtig had ze het gevonden, zijn verhalen, de historie, hoe er bomen waren geplant en hoe de traditie behouden bleef.
Ze was gaan lachen. ‘Je praat zo plechtig.’
Hij hield van haar gouden klaterlach. Ze had een band in haar wilde haren en ze was tijdloos mooi. Haar karamelbruine ogen. Hij hield van vrouwen die wat ongeremds hadden. Ze zag er mooi uit in die hangmat in de tuin, met die dikke buik, schommelend tussen grootvaders eik en het tuinhuis. Haar spontaniteit verwarde hij toen nog met vrijheid, haar levendigheid met moed.
Met de jaren begon Veerle er een punt van te maken. ‘Ik wil niet in dit mausoleum wonen. Al die doden. Zoiets gaat in de muren zitten. Het kruipt in je bed.’
‘Het is mijn familie.’
Op een dag wist Veerle zeker dat ze een dode zag. In het tuinhuis. Het was haar atelier, ze hadden het samen behangen in een vogeltjesmotief, zodat ze haar eigen plekje had, met haar eigen meubels, wat verder van zijn moeders kamers en haar prangende blik. Na die dag weigerde Veerle in haar atelier te komen, ze weigerde boven, ze weigerde de tuin, ze weigerde hele vleugels van het huis, tot ze zelfs zijn lichaam weigerde. Hij had een vrouw die dit huis als een levend organisme zag. Te lang had hij haar waanzin als een rijke verbeelding opgevat. Het zou wel overgaan. Misschien viel hem dat te verwijten, dat hij niet eerder zag hoe ze eraan toe was. Veerle was nu drie maanden opgenomen en met de dag werd het inzichtelijker: hij had zijn best gedaan, onbeholpen misschien, maar hij was bioloog, geen ziekenbroeder. Zoiets is genetisch, er mist een stofje in de hersenen, zo noemde de psychiater het. Harde woorden, maar verhelderende woorden. Het had lang genoeg geduurd, ze hadden alles geprobeerd, er was weinig mee te beginnen, een niet te dempen put, niemand trof blaam. Er waren geen keuzes. Er waren geen plannen. Het vermogen tot kiezen wordt chronisch overschat. Er zijn slechts natuurwetten. Haar nicht was een natuurwet. Een wereldse man als zijn schoonvader moest dat begrijpen.
Zijn schoonvader stond in gedachten verzonken, voor zijn boekenwand, en liep naar de voorzijde van het huis.
‘Hoe vind je het zelf gaan met je vrouw?’
‘Ze gaat vooruit. Het is goed voor haar daar, dat zeggen de doktoren ook.’
‘Wie gelooft een dokter? Wie ziek wil worden moet naar een ziekenhuis.’
‘Ik had niet het gevoel dat ik een keuze had, pa.’ Wenksterman liep hem achterna.
‘Keuzes zijn er altijd.’
‘Ik wist het niet meer.’
‘Nee, dat is duidelijk.’ Zijn schoonvader ging zitten in de grote stoel bij het raam, legde zijn armen achter zijn hoofd, zonk achterover en staarde een tijd naar het riet dat uit het ornamentenplafond stak.
‘De eerste keer dat ik hier was, was op jullie huwelijk. Je moeder was de week daarvoor bij ons in Apeldoorn geweest, om te overleggen over servetten en strikken, dat soort flauwekul. Marjan had de hele dag draadjesvlees laten trekken, maar je moeder at niks. Marjan praatte en praatte, ze wist niet wat ze anders moest met die stijfdeftige vrouw. Midden in haar verhaal stond ze op en zei: “Als jullie nou eens betere muziek draaiden en wat minder kaarsen brandden.”’
Wenksterman kon een glimlach niet onderdrukken. Hij hoorde het haar zeggen.
‘Je moeder gaf ons te verstaan hoe ze over ons dacht. Ik bood aan het huwelijk te betalen. Ze zei: “Dat oorlogsgeld van jullie, daar wil ik niets van.” Ze at geen hap, ze moest zelfs ons eten niet.’
Ze zwegen.
Hij hoorde de man slikken. ‘Nee, als uithuwelijken had bestaan, hadden deze families elkaar niet uitgezocht. Ik vond je iemand die zich wentelt in talent vóór hij iets heeft uitgevreten. Mijn vrouw zag dat anders, ze zei: Zijn ouders lieten hem een last na. Je moeder was zo’n bittere vrouw na de oorlog. We erven elkaars hiaten, elkaars bitterheid. Pas nadat Marjan stierf, begreep ik haar. We zijn meer met onze voorouders verbonden dan we denken. Individualisme is de misvatting van deze tijd.’
Zeg, hoelang ging dit college duren?
Zijn schoonvader begon te wippen op de stoel, hij sprak steeds harder, enthousiaster, alsof hij met elk woord jonger werd. ‘Als ik iets heb geleerd in mijn jaren als bankier, is het dit: talent is niet zoveel. Je moet mensen nooit zeggen dat ze talent hebben, dan gaan ze naast hun schoenen lopen. Niet omdat ze arrogant zijn maar omdat ze onzeker worden. Dat is hetzelfde. Als je alles hebt, durf je niet te bewegen. Dan wil je wat je hebt behouden: je zit stil en je verroert je niet.’
Hij was buiten adem, zijn stem viel soms midden in een zin weg. Hij vervolgde dat er altijd maar twee redenen zijn waarom je vastzit: er is iets wat je niet wilt voelen of er is iets wat je niet wilt zeggen. ‘Bij jou, Wenksterman, is het allebei.’
Wat was dit voor modern psychologisch gereutel?
‘Pa. Ik begrijp dat het een genoegen is mij de waarheid te zeggen en ik zal die ondergaan. Neem de tijd. Maar wat mij interesseert is het huis. Niet mezelf. Ik vraag het niet zomaar. Het gaat niet om mij. Het gaat om het behoud, en als behoud in íémands belang is, dan is het dat van je kleindochter.’
Zijn schoonvader antwoordde met een relaas over Amber. Hij zei dat meisjes als Amber het niet makkelijk hebben. Ze is te eerlijk, te romantisch, ze is zoals jij, Wenksterman, maar met de sensitiviteit van haar moeder. ‘Haar zelfmedelijden, of hoe je het ook wilt noemen, is gevaarlijk, want ze heeft jouw intelligentie om daar een mooi verhaal van te maken. Dat meisje is geen wetenschapper. Waarom gaat ze niet naar het conservatorium? Ik dacht, je gaat me om geld vragen voor het conservatorium van Amber. Ik wilde zeggen: ja graag.’
Wenksterman schoof op zijn stoel. Dit ging alle kanten op.
‘Als ze al stopt met haar studie, lijkt het me tijd dat ze gaat werken, een leven opbouwt. Ik maak me zorgen om de realiteit. Net wat je zegt.’ De verwarming mocht uitstaan, het werd benauwd hier.
‘Bouwen doe je op rechte palen, Wenksterman. Daar gaat het mis, bij de palen, begrijp je. Weet je wat de realiteit is? Veel mensen laten zich tot appelmoes vermalen terwijl ze geen appel zijn. Kijk maar om je heen: mensen laten zich appelmoezen. Dat meisje denkt dat ze een appel is, ze is de kers op de taart...’
Wenksterman begon te verlangen naar de oude versie van zijn schoonvader. Wat was dit voor gewauwel van iemand die de man met de hamer werd genoemd? Normaal had je je beginzin nog niet uitgesproken of hij gaf er een klap op. Waren dit de eerste tekenen van dementie?
‘Vader. We spreken over het huis, niet over appelmoes. Ik wil graag eens met je filosoferen, over Amber, Veerle, de oorlog, wat je maar wilt, maar nu stelde ik je een simpele vraag. Wil je me geld lenen of niet?’
Zijn schoonvader schoof naar voren en keek hem indringend aan. ‘Simpel antwoord: Amber. Je krijgt het van me. Als je haar vertelt wie ze is. Als je haar vertelt wat hier is gebeurd twintig jaar geleden, praten we verder.’
Wenksterman schrok. Hij had rentepercentages verwacht, inzage in zijn kasboekje, niet dit. Hij hoorde zichzelf slikken. Een gesprek met Amber, wat had dit ermee te maken? Moest hij eerst met Amber praten en dan pas ter zake komen? Dat ging allemaal wel even duren.
‘Dit is een urgente kwestie. Je bedoelt... dat ik eerst met Amber ga zitten, en dat we dan pas over het huis...? Ik zie niet helemaal...’
‘Het is mijn enige en eenvoudige voorwaarde.’
Wenksterman friemelde aan zijn handen. Een tijdlang keek hij naar het vloerkleed. Hij bleef naar het vloerkleed staren terwijl zijn schoonvader zei dat iedereen weet hoe verbonden tweelingen zijn.
‘Je bent een bioloog. Ze kan zichzelf niet helemaal kennen en ze zal het je kwalijk nemen. Jezelf kennen, dat is het enige wat we hier proberen te doen. Je steelt haar waarheid met je zwijgen.’
Wenksterman keek nog steeds naar de grond. ‘Ik heb het haar vaak geprobeerd te vertellen, alleen...’
‘Alleen je doet het niet.’
‘Het gaat niet lekker met haar studie. Ze slaapt slecht. Of dit nou het geschikte moment is...’
‘Dat is het nooit.’
‘Ik vertel het haar binnenkort, prima. We zijn het met elkaar eens, alleen...’
‘Mooi dat we het eens zijn...’ Zijn schoonvader hing naar voren en keek hem recht aan. Hij schudde wat van zijn broek.
‘Zeg, ik moet naar bezoekuur. Mijn dochter. Ze wacht op me.’
Nerveus ging hij verzitten. ‘Wat vertel ik de aannemer in de tussentijd?’
Zijn schoonvader trok zichzelf aan de stoelleuning omhoog.
‘Dat hij tot de weergoden moet bidden dat het niet gaat stormen.’
Wenksterman liep hem achterna en raakte in de hal zachtjes zijn schouder aan. ‘Ik heb het haar willen vertellen toen ze zestien werd, we gingen naar haar lievelingsrestaurant. Ze kreeg pizza. Ik zei: je moeder voelt zich schuldig, ik wil je wat vertellen. Ze begon te huilen, alsof er een stop uit het bad werd getrokken, ze hield niet op. Ze heeft geen hap gegeten. Ik heb maar afgerekend, we zijn gegaan.’
‘Mensen wankelen als ze hun wortels niet kennen.’
‘Ik wilde haar sparen.’
‘Jezelf.’
‘Ik kon het niet.’
‘Je durfde niet.’
‘Ik hou verdomme van je kleindochter.’ Bijna onhoorbaar voegde hij eraan toe: ‘Ik hou verdomme van Veerle. Waag het niet iets anders te beweren.’ Wenksterman begon te ijsberen voor de deur. Als een portier. ‘Zal ik jou eens wat zeggen? De mooiste post kwam van mijn jeugdvriend Peter Verheiden. Hij stuurde een lege kaart met alleen zijn naam. Wat mensen zeggen als het verdriet je treft: “Gelukkig was het nog een baby, die ken je nog nauwelijks.” Dat soort flauwekul. Veerle viel over dat soort uitspraken, het leek of ze zich erin wentelde, of ze ze verzamelde, een plakboek met pijnlijke opmerkingen maakte, alsof ze op de pijn ging zitten, en aan haar hele adresboek wilde bewijzen dat pijn niet, nooit weggaat. Ik verlangde alleen nog maar dat iedereen zijn mond hield. Geen woorden, helemaal niets, de tijd uitzitten. Als Amber er niet was...’
Zijn schoonvader draaide zich om en liep op Wenksterman toe, even leek het of hij hem ging omarmen. Maar hij deed niets. Hij stond vlak voor hem, zijn schouders afgezakt, zijn handen opengevallen langs zijn iele lijf.
‘Het was een ongeluk, Bram.’ Hij zag eruit als een man van negentig die de honderd niet meer gaat redden. Zachter vervolgde hij: ‘Je vergeeft het haar niet, ze vergeeft het zichzelf niet.’
Wenksterman slikte en fluisterde. ‘Mensen oordelen.’
‘Luister. Jouw vader vervoerde piloten in de trein van Groningen naar Leiden, mijn familie maakte kapitaal in de oorlog. Nooit zou ik oordelen; ik besta, ik lééf bij gratie van het niet oordelen. Ik zal jou wat vertellen.’ Zijn schoonvader pakte zijn regenjas en deed hem aan. Hij stond vlak voor Wenksterman, zijn adem rook naar koffie. ‘Op een dag moest ik een verhaal houden voor de Rotary. Veertig man in afwachting van het levensverhaal van deze voddenboer. Weet je hoe ik begon? Ik zei: mijn naam is Fons en mijn familie was fout in de oorlog. De mannen vielen stil, niemand bewoog, niemand klapte, niemand sprak me na afloop aan, maar ik liep huppelend de zaal uit.’ Hij legde een hand op de schouder van Wenksterman. ‘Ik snap meer dan jij denkt.’
Wenksterman wilde nog iets zeggen, meer vragen, meer praten, over het verleden, zijn vader, over van alles, over praktische zaken, hij kwam net een beetje los en daarbij: de constructeur zou morgen bellen met de vraag wat de plannen waren. Een aannemer moet je vooruit boeken. Maar de oude man draaide zich al om. ‘Praat met Amber. Geef maar een seintje als je haar gesproken hebt.’ Parmantig stapte hij de deur uit en zwaaide uitbundig – met de rug naar Wenksterman toe.

 

Copyright © 2017 Rinske Hillen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum