Leesfragment: Karkas

04 juni 2017 , door Femke Schavemaker
| |

20 juni wordt Femke Schavemaker geïnterviewd bij Athenaeum Roeterseiland over haar romandebuut. Vandaag brengen wij een fragment.

Nora van Middelaar weet dat ze een profeet is maar ze weet ook dat ze dat beter voor zich kan houden. Ze verkeert in een psychische staat waarmee je nog net kunt functioneren. In Karkas volgen we haar in helverlichte en diepdonkere periodes. Wanneer ze de diagnose ‘manisch-depressief’ krijgt, horen daar medicijnen bij die alles platslaan. Het middel lijkt erger dan de kwaal. Nora besluit te stoppen met alle medicijnen en therapie, en tuigt een nauwkeurig systeem van regels en regelmaat op waarmee ze een schijnbaar succesvol leven leidt. Maar als je eenmaal de wereld hebt gezien in vacuüm, het koude karkas van de werkelijkheid, kun je er nooit meer helemaal deel van uitmaken.

Karkas heeft de kracht van een bijl. Het duikt zo diep in de ups en downs van de bipolaire Nora dat je de waanzin kunt proeven. Een verhaal over hoe mensen die voor hun omgeving geen direct probleem vormen, op zichzelf aangewezen zijn.

 

14

Ik woon in blok zeventien, in de wijk Buytenwegh. Die is niet vernoemd naar iemand. Het is gewoon de buitenweg. En daar dan huizen omheen. De y is om de wijk historie te geven. Hij is al een jaar of tien oud. Het dorp is een stad geworden. De buitenweg is eerder de tweede binnenweg. Rondom zijn nieuwe wijken herrezen. Flats en slingerende repen rijtjeshuizen, normale en ook ‘gekke’ voor mensen met een rijtjeshuisfobie. Ze hebben van Lelystad geleerd dat je A) het groen niet moet vergeten en B) de wijken niet te recht toe recht aan moet neerzetten.
Zoetermeer is een labyrint. Rozenbottelperken met daartussen kubussen die op een puntige hoek balanceren en een wijknummer aangeven. Soms een gele kubus, dan weer een rode of blauwe. Als iemand naar ons toe komt, leggen mijn ouders uit dat ze Zoetermeer-West moeten aanhouden en vervolgens Buytenwegh-De Leyens volgen tot de gele blokken nummer zeventien tonen. Daar start de muziekbuurt. Die valt uiteen in lanen en roden. De Bachlaan is een stuk verder dan de Duke Ellingtonrode. Het is ook niet alsof de César Franckrode daartussen ligt. Misschien vormen de straten, als je ze alfabetisch verbindt, een soort rozet. Zoals je uitrolt met Spirograph. Ik zal het systeem blootleggen en dan komt alles goed.
Er komen weinig mensen bij ons op bezoek. Soms mijn tante. Ik heb er meer. Ook ooms. Mijn ouders, allebei uit een groot gezin, groeiden op in kleine ruimtes. Ze negeerden elkaar een beetje. Iedereen was er een te veel. Mijn moeder koos haar jongste zusje uit als lievelings. De rest van de familie zien we eens per jaar, om de beurt bij iemand thuis. Het ruikt dan naar koffiemelk en groentesoep. De tuintafel is aan de eettafel geschoven. Er wordt een pakje kerstservetten uitgevouwen over de plastic kleden. Elk gezin maakt een gang voor het kerstdiner. Kleine beetjes hoor, zeggen ze. Want het is altijd meer dan je denkt.
Heel soms neemt mijn tante oma mee. Ik vind oma lief. Ze is klein en krom. Ze duwt haar duimen onder haar oksels als ze staat. Alsof ze weg zal vliegen. Ze praat weinig maar haar bruine kraaloogjes zien alles. Ze fonkelen alsof ze foto’s maakt met flitslicht. Ze draagt dure wollen jurkjes en perst sinaasappelsap voor ons. Ze draait de schillen kapot tegen de scherpe kartels van de pers. Het vruchtvlees wurmt zich tussen haar ringen. Ze brengt mij en mijn zus een theeglas vol. Ze knipoogt naar me. Ik probeer dat terug, maar ik kan het niet. Ze lacht. Zegt dat ik mijn sap moet drinken voor de vitamines de lucht in verdwijnen. Het smaakt zoeter en zachter dan anders. Mijn ouders zeggen dat oma moeite met mij heeft. Omdat ik niet gedoopt ben, denken ze. Daarom is ze bang voor me. Dan zou oma het eerste vogeltje zijn dat bang voor me is.
Achter ons huis loopt een paadje. Een overpad. Bij nummer vier kun je achter langs het blok fietsen. Wij zijn het vierde huis. ’s Avonds rijden we onze fietsen achterom. Mijn vader heeft een fietsenstalling gebouwd. Het is een los rek onder een afdakje. Vier metalen zwanenhalzen reiken naar voorwielen. Als ik als laatste mijn fiets uit het rek sjor, komen de zwanen happend op me af. Ik schud ze weg en loop naar het paadje. Het is van dezelfde stoeptegels gemaakt waarmee al het Zoetermeers beton is afgebiesd. Schots en scheef, opgestuwd door de kracht van de wortels van de populieren. Als ik over de tegels fiets, rammelt mijn kettingkast. Mijn stuur trilt. Mijn bel belt. Ik step daarom meestal over het pad.
Het is zaterdag. Eindelijk. Twee meter voor me zitten drie mussen. Ze hebben het druk. Ze zoeken iets of zitten in bespreking. De mussen zien mij niet. Ik rol wat verder vooruit. Mijn fiets maakt klagende geluiden over de tegels. De mussen horen het niet. Ik ben nu zo dichtbij dat mijn schaduw over de mussen valt. Ik haal mijn voet van het pedaal en schop een beetje in hun richting. De mussen zien mij niet. Of ze zien me wel, maar hebben geen reden een stapje opzij te doen. Ik kan wel door ze heen, zullen ze denken. Zo’n zweempje mens.

Ik leerde Helene kennen achter een berg turnmatjes in het materiaalhok. Ze had zich net als ik tijdens de gymles verstopt. Op zaterdag gaan we samen naar Den Haag. Ik fiets van mijn huis door het park naar het station. Mijn jas ruikt nog steeds een beetje naar bejaarden. Of naar stomerij. Of iets ertussenin. Het is een donkergrijze, tweedehands. Van het stalletje op de woensdagmiddagmarkt. Daar geef ik het grootste deel van mijn kleedgeld uit. En ook wat van het blikje met huishoudgeld uit het scheve keukenkastje. Als ik er ben zie ik dingen en krijg ik ideeën. Worden mijn hersens warm. Ik kan ze afkoelen door spullen te kopen waar ik iets van maak. Ik heb van een witte nachtpon een korte losse jurk gemaakt. Die draag ik achterstevoren zodat de boord hoog sluit. De parelmoeren knoopjes op mijn rug. Van een maillot knipte ik slobkousen tot over mijn knieën. Daar rijg ik linten door die ik achter vastmaak.

Je moet op de bomen letten. Als de bomen kaal zijn zie je hun geraamte. De naakte populieren hebben zijtakken die wat omlaag reiken. De zijtakken van die zijtakken groeien juist weer omhoog. Op het eerste gezicht zie je altijd het hangende geheel. Maar als je je concentreert op de zij-zijtakken kun je er een opwaartse boom van maken. Als het je lukt, dan haal je deze dag.

Helene en ik hebben op het perron afgesproken. Want zij komt van de overkant en zet haar fiets in de andere lekkende golfplaten stalling. De rest van het station is uit beton gegoten. Dat zag er een jaar lang heel modern uit. Maar beton blijkt na een regenbui slecht te drogen. Er ontstaan dan druipende vochtpatronen op de wanden. De grote loopbrug over het spoor huilt. Om op het perron te komen moet je eerst die brug over. De treden van de trap zijn van beton. De hoge zijwanden ook. Eigenlijk kun je alles van beton maken.

Ze zit niet op de bankjes, want daar kleven rochels, voetstappen en kauwgom aan, maar op de twee rode stalen stangen die op heuphoogte tegen de plastic ramen zitten. Een soort vangrail. We dachten eerst om de ruiten te beschermen, maar die ruiten zijn plexi en daar kun je niet veel aan verpesten. Dus zijn ze bedoeld om tegenaan te leunen. Als de bankjes vol zijn. Of vies. Volwassenen kunnen hun kont tussen de twee stangen proppen en dan hun benen wat schuin naar voren zetten. Misschien dat dit lekker staat. Voor ons zijn die stangen daarvoor te hoog. We klimmen op de bovenste. Dat is niet eens zo makkelijk, je moet balans houden. Tussen de stang en de ramen zit iets van tien centimeter ruimte, de lengte van de bouten. Je hebt maar een heel smal plekje om op te zitten. Het is alsof het plastic in je rug je er steeds vanaf duwt. Met je voeten op de onderste stang terugduwen werkt het beste, maar als je toch je evenwicht verliest knal je hard met je knieën op de stenen. Misschien dat ze daarom rood zijn, die balken. Rood is geen treinkleur. Blauw en geel zijn de spoorwegen, toch? Rood is een signaalkleur. Pas op, dit is geen bankje. Helene bedacht dat het een soort roeden waren. Zoals bij gordijnen. En dat ze dan maar één letter hoefden weg te laten. Zal wel, zei ik.

Ik trek mijn schouders op zodat mijn oren bedekt worden door de grote hippiesjaal. Aan de uiteinden heb ik zwarte overhemdknoopjes geregen met lichtgevend oranje garen. Ik vroeg pas een Arafatsjaal voor mijn verjaardag, maar mijn moeder vond dat niets. Ze had vloeibare make-up voor me gekocht. Een mat lichtgrijs tubetje van Ellen Betrix. Je ziet zo wit steeds, zei ze. Dat is zo. Zeker sinds ik mijn haar donkerbruin heb geverfd. Het hoort ook wel een beetje. Veel zwart op je ogen en verder wit. Probeer het gewoon, zei mijn zus. De make-up trok een laagje waaronder mijn wangen het warm kregen en begonnen te gloeien. Ik zag iemand anders in de spiegel en dat vond ik leuk.
Misschien doe ik het vanavond op als we naar de Boerderij gaan. Ik mag geen zwart haar en geen kleren met gaten, maar ik mag wel alleen met Helene en een tentje naar Pinkpop. Het is moeilijk in te schatten. Het duurde eeuwig voor mijn zus gaatjes in haar oren mocht. En de discussie startte bij mij opnieuw. Ik heb plannen voor een tatoeage. Maar dat durf ik niet te vragen. Ik neem aan dat het niet mag.
Mijn vader en moeder zijn ouder en spreken andere ouders niet. Ze vinden Zoetermeer ordinair. Ze vinden dat wij plat praten. Met z’n tweeën praten ze ons na. Ik bijt dan op mijn lip. Mijn zus haalt haar schouders op. Hadden ze hier maar niet moeten gaan wonen toch, zegt ze. Misschien ook geen kinderen moeten krijgen, zeg ik. Als het jaren lang niet lukt kan het betekenen dat je beter af bent zonder. Mijn moeder vindt het zwaar om ons te hebben. Daarom wonen we naast het werk van mijn vader. Hij is elke dag vroeg thuis voor mijn moeder. Hij gaat dan in zijn studeerkamer zitten. Mijn moeder kookt. Ze heeft er de pest aan, zegt ze. Mijn vader zegt dat het heerlijk is. Mijn zus en ik zeggen uh-huh.

 

 [...]

© 2017 Femke Schavemaker

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum