Leesfragment: Memoires van een ijsbeer

30 december 2017 , door Yoko Tawada
|

9 januari verschijnt Yoko Tawada's Memoires van een ijsbeer (Etüden im Schnee, uit het Duits vertaald door Gerrit Bussink. Wij publiceren voor!

Drie generaties van getalenteerde en wereldberoemde circusartiesten en auteurs, die toevallig ijsberen zijn, vertellen hun verhaal. De grootmoeder, een voormalig circusartieste schrijft per ongeluk een zeer succesvolle autobiografie in de Sovjet-Unie, maar vlucht via West-Duitsland naar Canada, waar het klimaat een stuk beter is. Haar dochter Tosca vertrekt juist weer naar de DDR en wordt een wereldster in het circus daar. Als haar zoon Knut wordt geboren, laat ze de zorg aan mensen in de dierentuin over. Knut heeft een prima leven onder de omstandigheden, totdat zijn verzorger Matthias verdwijnt…

Met Memoires van een ijsbeer heeft Yoko Tawada een prachtig, kafkaësk verhaal over menselijkheid, migratie en vervreemding door de ogen van ijsberen geschreven. Haar droge humor en intelligente observaties, haar empathie en taal maken dit een bijzondere leeservaring.

 

1
Evolutietheorie van mijn oma

Iemand kietelde achter mijn oren en onder mijn oksels. Ik kromde mijn rug, veranderde in een vollemaan en rolde over de grond. Het kan zijn dat ik met hese stem krijste. Daarop stak ik mijn achterwerk omhoog en schoof mijn hoofd onder mijn buik: opeens was ik een sikkelmaan, ik was nog te jong om aan gevaren te denken. Zonder erbij na te denken opende ik mijn anus richting kosmos en ik voelde hem in mijn darmen. Ik was vast uitgelachen als ik in die tijd het woord ‘kosmos’ had gebruikt, want ik was nog klein en heel onwetend, heel nieuw in deze wereld. Zonder mijn pluizige vel had ik nog op een embryo geleken. Ik kon nog niet goed lopen, al waren mijn poothanden al ver genoeg ontwikkeld om iets beet te pakken en vast te houden. Al struikelend kwam ik weliswaar een beetje vooruit, maar of je dat lopen kon noemen? Mijn omgeving was altijd een beetje wazig, in mijn oorholte echode het. Alles wat ik zag en hoorde had nog geen duidelijke contouren. Mijn levenswil zat voornamelijk in mijn klauwenvingers en op mijn tong.
Mijn tong kon zich de smaak van de moedermelk nog herinneren. Ik nam de wijsvinger van de man in mijn mond en zoog eraan en dat maakte me rustig. Door de haartjes op de rug van zijn vingers leek het net een kleine schoenborstel. De vinger kroop als een worm in mijn mond, het prikte. Daarna kreeg ik van de man een duwtje tegen mijn borst en nodigde hij me uit voor een partijtje worstelen.
Na het spelletje legde ik uitgeput mijn poothanden plat op de grond en mijn kin erbovenop – mijn favoriete lichaamshouding als ik op de volgende maaltijd wachtte. Terwijl ik wegdommelde, likte ik mijn lippen af, de smaak van de honing keerde terug, hoewel ik die maar één keer in mijn leven had geproefd.
Op een dag bond de man vreemde dingen aan mijn voeten vast. Ik probeerde ze af te schudden, maar dat lukte niet. Mijn blote poothanden deden pijn, het was alsof de vloer erin prikte. Ik tilde mijn rechterpoothand op en meteen daarna de linker, maar daarbij verloor ik mijn evenwicht en kieperde voorover. Door de aanraking met de vloer keerde de pijn terug. Ik zette me af, strekte mijn romp heel ver omhoog en naar achteren, en een paar seconden kon ik rechtop blijven staan. Ik haalde een keer adem en viel terug, deze keer op mijn linkerpoothand. Het deed pijn, en daarom duwde ik de vloer opnieuw van me af. Na een aantal pogingen kon ik op twee poten blijven staan.

Schrijven is een griezelige bezigheid. Terwijl ik naar de zin staarde die ik net had opgeschreven, begon het me te duizelen. Waar ben ik? Ik ben mijn verhaal in gelopen en hier verdwenen. Om weer terug te komen, keek ik op van het manuscript en liet mijn blik richting ramen dwalen tot ik eindelijk naar hier, naar het heden terugkeerde. Maar waar is hier, en wanneer is nu?
De nacht had zijn eigen diepte al bereikt. Ik stond bij het raam van mijn hotelkamer en keek naar het plein beneden, dat me deed denken aan het toneel in een theater; misschien kwam dat door de ronde lichtbundel van een lantaarn. Een poes knipte de lichtcirkel met elegante stappen doormidden. De hele buurt was gehuld in een transparante stilte.
Ik nam die dag deel aan een congres, aan het eind waarvan alle deelnemers waren uitgenodigd voor een opulent feestmaal. Toen ik ’s nachts weer in mijn hotelkamer terugkwam, had ik dorst als een beer en ik dronk gulzig uit de kraan, maar de olieachtige smaak van de sardientjes wilde niet verdwijnen. In de spiegel zag ik mijn rood besmeurde mond: het meesterwerk van de rode bietjes. Je kreeg mij niet vrijwillig aan de wortelgroente, maar als ze in de borsjtsj dreven, kon ik ze wel zoenen. Samen met de mooie vetogen, die maakten dat ik zin kreeg in vlees, zagen de rode bietjes er onweerstaanbaar uit.
De springveren piepten onder mijn berengewicht. Ik zat op de bank van het hotel en dacht bij mezelf dat het weer eens een oninteressante conferentie was geweest, maar ze had me onverwacht teruggevoerd naar mijn kindertijd. Vandaag was het onderwerp van discussie trouwens: ‘De betekenis van de fiets voor de economie’.
Iedereen, vooral de kunstenaar, kan ervan uitgaan dat het een valstrik is als hij wordt uitgenodigd voor een conferentie. Als ze niet gedwongen werden, weigerden de meeste deelnemers dus iets te zeggen. Maar ik meldde me vrijwillig. Bewust, elegant, onbevangen en zonder veel omhaal stak ik mijn rechterpoothand omhoog. Alle andere deelnemers in de conferentiezaal keken naar me. Ik was eraan gewend dat ik de aandacht van de toeschouwers trok.
Mijn volle, zachte bovenlichaam was gehuld in een kostbaar wit vel. Toen ik mijn opgestoken rechterarm en mijn borst wat naar voren bewoog, kwam er een bedwelmend lichtend poeder vrij. Ik vormde het middelpunt van het gebeuren, terwijl de tafels, de muren en ook de aanwezige mensen langzaam verbleekten en naar de achtergrond verdwenen. De glanzende, witte kleur van mijn vel was niet zomaar wit, hij was doorschijnend. Op die manier wist het zonlicht dwars door mijn vel heen mijn huid te bereiken. En dat licht werd zorgvuldig onder mijn huid bewaard. Het is de kleur die mijn voorvaderen hebben gekregen om binnen de noordpoolcirkel te kunnen overleven.
Om je mening te kunnen geven, moet je eerst door de voorzitter worden gezien. Om dat te bereiken moet je vlug je hand opsteken, vlugger dan de anderen. Tijdens de conferenties kreeg vrijwel niemand zijn hand zo snel omhoog als ik. ‘Ik zie dat u graag uw mening geeft,’ was een keer het ironische commentaar dat ik te horen kreeg. Ik sloeg terug met een simpel antwoord: ‘Is dat soms niet het basisprincipe van de democratie?’ Maar die dag stelde ik vast dat het niet uit vrije wil was dat mijn poothand vlug omhoogschoot, maar een soort reflex. Dat besef gaf me een steek in mijn borst, ik probeerde niet aan de pijn te denken en mijn ritme te hervinden, dat bestond uit een viertrapsreactie: de eerste klap was het gereserveerde ‘Gaat uw gang’ van de voorzitter, de tweede klap bestond uit het woord ‘Ik’. Ik knalde het woord op tafel. Bij de derde klap moesten alle luisteraars slikken en bij de vierde durfde ik het woord ‘denk’ duidelijk uit te spreken. Om het geheel de nodige nadruk te verlenen, legde ik de klemtoon natuurlijk op de tweede en de vierde klap.
Ik was niet van plan om te gaan dansen, maar mijn heupen begonnen op de stoel heen en weer te wiebelen. De stoel deed onmiddellijk mee en piepte enthousiast. Elke beklemtoonde lettergreep was als een klap op een tamboerijn, die mijn woorden het nodige ritme gaf. De toeschouwers luisterden als betoverd, ze vergaten hun plichten, hun ijdelheid en zichzelf. De lippen van de mannen hingen slap omlaag, hun tanden glansden crèmeachtig wit, van de punt van hun tong druppelde een soort speekselachtige, vloeibaar geworden vleselijkheid.
‘De fiets is ongetwijfeld de meest grandioze uitvinding in de geschiedenis van onze beschaving. De fiets is de bloem van de circuspiste, de held van elke vorm van ecologisch beleid. Het zal niet lang duren of alle grote steden van de wereld zijn veroverd door fietsen. En dat niet alleen: elk huishouden zal een eigen generator bezitten die is aangesloten op een fiets. Tijdens het trainen produceren de mensen tegelijkertijd stroom. Je kunt ook op je fiets stappen en spontaan je vrienden bezoeken in plaats van ze te bellen met je mobieltje of een mailtje te sturen. Als we de fiets multifunctioneel maken, worden in de toekomst talloze elektronische apparaten overbodig.’
Ik zag donkere wolken over een paar gezichten trekken. Ik legde nog meer kracht in mijn stem en ging verder: ‘We zullen naar een rivier fietsen en daar onze was doen. We fietsen naar de bossen om brandhout te verzamelen. We hebben geen wasmachine meer nodig, en ook geen stroom of gas om onze woning te verwarmen of om eten te koken.’ Op een paar geamuseerde gezichten verschenen lachrimpeltjes om mijn gedachtespinsels, terwijl de andere gezichten donkergrijs versteenden. Dat is niet erg, sprak ik mezelf moed in, laat je niet intimideren. Let niet op die sufferds. Ontspan. Negeer het valse publiek dat je voor je hebt, stel je honderden van vreugde stralende gezichten voor en praat gewoon door. Dit is een circus. Elke conferentie is een circus.
De voorzitter hoestte afkeurend, alsof hij wilde aangeven dat hij niet van plan was naar mijn pijpen te dansen. Vervolgens wisselde hij een blik van verstandhouding met een bebaarde ambtenaar, die naast hem zat. Ik herinnerde me dat de twee mannen schouder aan schouder waren binnengekomen. De ambtenaar, dun als een spijker, droeg een matzwart pak, hoewel hij niet op een begrafenis was. Hij viel meteen met de deur in huis: ‘Auto’s afwijzen en fietsen aanbidden is een sentimentele, decadente cultus, die we kennen uit de westerse landen. Nederland is daar een goed voorbeeld van. Toch is het dringend nodig om de cultuur van de machines te stimuleren. We moeten de arbeidsplekken op een zinnige manier verbinden met de woonplekken. Fietsen wekken de illusie dat je naar believen elk moment overal naartoe kunt gaan. Een fietscultuur zou een bedenkelijke invloed op onze samenleving hebben.’ Ik stak mijn hand op om hem tegen te spreken, maar de voorzitter negeerde mijn hand en kondigde de lunchpauze aan. Zonder met iemand een woord te hebben gewisseld, verliet ik de zaal en als een schoolmeisje dat het schoolplein op stormt, rende ik het gebouw uit.
Als kind was ik bij het begin van de pauze altijd de eerste die het lokaal uit rende. In die tijd zat ik nog op de kleuterschool. Ik rende naar de verste uithoek van het plein en deed alsof dat plekje iets bijzonders voor me was. Maar in werkelijkheid was het niet meer dan een beschaduwde, vochtige plek onder een vijgenboom, waar allerlei schaamteloze burgers steeds weer stiekem hun huisvuil dumpten. Ik was het enige kind dat daar kwam, en dat was ook goed zo. Op een keer had een van de kinderen zich verstopt achter de vijgenboom om me voor de grap van achteren te verrassen. Ik gooide het kind over mijn schouder. Dat was alleen het gevolg van mijn defensieve instinct, het was niet kwaad bedoeld. Maar omdat ik stevig gebouwd was, vloog het kind door de lucht.
Later heb ik gehoord dat de andere kinderen me stiekem ‘spitsmuil’ of ‘sneeuwkind’ noemden. Ik zou daar nooit achter zijn gekomen als een van de kinderen het niet had verklikt. Het deed alsof het aan mijn kant stond, maar misschien genoot het kleine kinderhart ervan mij te kunnen kwetsen. Tot dat moment had ik me nooit afgevraagd hoe ik er in de ogen van de andere kinderen uitzag. De vorm van mijn neus en de kleur van mijn vel onderscheidden zich van de massa. Dat ben ik pas gaan beseffen door mijn bijnamen.

[...]

 

© Yoko Tawada
© 2018 Uitgeverij Signatuur, Amsterdam en Gerrit Bussink

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum