Leesfragment: Mijn gevangenissen

12 mei 2017 , door Silvio Pellico
| | | |

Op dinsdag 16 mei verschijnt de eerste moderne Nederlandse vertaling van de gevangenismemoires Mijn gevangenissen van de Italiaanse journalist, toneelschrijver en pleitbezorger van Italië's vrijheid, Silvio Pellico (1789-1854). De laatste Nederlandse vertaling verscheen in 1911, van de hand van Frans Erens. Nu, aan de vooravond van de tweehonderdjarige herdenking van Pellico’s fatale arrestatie op 13 oktober 1820, hebben Yond Boeke en Patty Krone, het boek na lange tijd weer in een nieuwe Nederlandse versie gebracht. Wij publiceren voor!

Primo Levi vergeleek Silvio Pellico met Odysseus, die na ellendige omzwervingen zijn levensverhaal vertelt. Het  verschil tussen beiden is dat Pellico's verhaal, zoals opgetekend in Mijn gevangenissen, geen mythologie is maar keiharde, historische werkelijkheid.

Op 13 oktober 1820 werd de eenendertigjarige journalist, dichter en toneelschrijver in Milaan gearresteerd op last van de Oostenrijkse machthebbers, die het na de val van Napoleon in Noord-Italië weer voor het zeggen hadden. De beschuldiging luidde: hoogverraad, omdat hij samen met tientallen anderen deelnam aan een organisatie (de Carbonari) die streefde naar een onafhankelijk en verenigd Italië.

Na eindeloze ondervragingen en voorarrest in Milaan en Venetië, werd hij veroordeeld en acht jaar lang gevangen gehouden in een onderaardse kerker van het Moravische kasteel Spielberg in Brünn, het tegenwoordige Brno. Na zijn vrijlating in 1830 schreef hij met Mijn gevangenissen (1832) het verhaal van zijn in totaal tien jaar durende lijdensweg.
Hij schrijft over de ontstellende gruwelijkheden, de ontberingen en de misstanden die hem en zijn medegevangenen ten deel vielen. In die zin behoort Mijn gevangenissen tot de literaire traditie van gevangenis- en kampliteratuur, waar ook het werk van Primo Levi zelf in past.


N.B. Op 16 mei wordt in de Athenaeum Boekhandel op het Spui vanaf 17.00 uur de verschijning van het boek gevierd. Komt allen!

 

Hoofdstuk 1

Op vrijdag 13 oktober 1820 werd ik gearresteerd in Milaan en overgebracht naar de Santa Margheritagevangenis. Het was drie uur ’s middags. Ik werd de rest van die dag, en ook de dagen erna, langdurig verhoord. Maar daarover zal ik zwijgen. Net als een geliefde die slecht is behandeld door zijn beminde en het plechtige besluit heeft genomen haar de rug toe te keren, laat ik de politiek voor wat ze is en zal ik het over andere zaken hebben.
Om negen uur ’s avonds op die betreurenswaardige vrijdag leverde de inspecteur me af bij de gevangenbewaarder. Na me naar het voor mij bestemde vertrek te hebben gebracht, verzocht die me vriendelijk hem mijn horloge, geld en al het andere dat ik in mijn zakken had te overhandigen, met de mededeling dat alles me te zijner tijd zou worden teruggegeven, waarna hij me beleefd een goede nacht wenste.
‘Wacht even, beste man,’ zei ik, ‘ik heb vanmiddag niet gegeten. Kunt u me iets laten bezorgen?’
‘Direct, mijnheer, de herberg is hier vlakbij. U zult eens zien wat een goede wijn ze daar hebben!’
‘Ik drink geen wijn.’
Na dat antwoord keek mijnheer Angiolino me verbijsterd aan. Hij hoopte natuurlijk dat ik een grapje maakte. Gevangenbewaarders die drank slijten gruwen van gevangenen die geheelonthouder zijn.
‘Ik drink echt geen wijn.’
‘Dat spijt me voor u, want dan zult u dubbel te lijden hebben van de eenzaamheid...’
Toen hij zag dat ik bij mijn besluit bleef, ging hij weg en binneneen halfuur kreeg ik mijn eten. Ik at een paar happen, klokte een glas water naar binnen en werd daarna alleen gelaten.
Mijn vertrek lag op de begane grond en keek uit op de binnenplaats. Cellen links, cellen rechts, cellen boven en cellen tegenover me. Ik liep naar het raam en bleef een tijd staan luisteren naar het komen en gaan van de cipiers en het bezeten gezang van een aantal gedetineerden.
Ik dacht: ‘Een eeuw geleden was dit een klooster: zouden de vrome en boetvaardige maagden die het bewoonden ooit hebben kunnen bevroeden dat er in hun cellen vandaag de dag niet langer devote hymnen en weeklachten van vrouwen zouden weerklinken, maar gevloek en liederlijk gezang, en dat ze mannen zouden herbergen van allerlei slag, van wie het merendeel is gedoemd tot levenslange gevangenisstraf of de galg? En wie zal er over een eeuw de lucht in deze cellen inademen? O, vluchtigheid van de tijd! O, eeuwige onbestendigheid der dingen! Kan hij die daar goed over nadenkt zich nog met recht beklagen als de fortuin hem niet langer toelacht, als hij wordt weggestopt in de gevangenis, als hem het schavot dreigt? Gisteren was ik een van de gelukkigste stervelingen op deze aarde; vandaag ben ik beroofd van alle zoete geneugten die mijn leven veraangenaamden: weg vrijheid, weg gezelschap van vrienden, weg hoop! Nee, het zou dwaas zijn me illusies te maken. Als ik hier ooit uitkom, is het slechts om in de meest gruwelijke hokken te worden gegooid of aan de beul te worden uitgeleverd! Maar goed, daags na mijn dood zal het zijn alsof ik ben gestorven in een paleis en met de grootste eer ten grave ben gedragen.’
Zo sterkte het nadenken over de vluchtigheid van de tijd mijn geest. Maar toen zag ik ineens mijn vader voor me, en mijn moeder, mijn twee broers en twee zusters, en ook een ander gezin dat ik bijna net zo liefhad als mijn eigen familie, en bleken mijn filosofische bespiegelingen niets meer waard. Ik werd overmand door emotie en huilde als een kind.

 

Hoofdstuk 2

Drie maanden eerder was ik naar Turijn gegaan en had daar na een scheiding van een aantal jaren mijn geliefde ouders, een van mijn broers en mijn twee zusters teruggezien. Wat hadden we in ons gezin altijd van elkaar gehouden! Geen enkel kind was door zijn vader en moeder zo met weldaden overladen als ik! O, wat greep het weerzien met mijn aanbeden ouders me aan toen ik zag dat ze meer door hun leeftijd waren getekend dan ik had verwacht! Wat had ik ervoor gegeven ze niet meer te hoeven verlaten en me geheel te kunnen toeleggen op het verlichten van hun oude dag! Wat deed het me verdriet dat ik in die paar dagen dat ik in Turijn verbleef meerdere verplichtingen had waarvoor ik het ouderlijk huis moest verlaten, en dat ik maar zo weinig tijd aan mijn geliefde verwanten kon besteden! Mijn arme moeder zei vol bittere weemoed: ‘Ach, onze Silvio is niet naar Turijn gekomen om óns te zien!’ Het afscheid op de ochtend dat ik naar Milaan vertrok was buitengewoon smartelijk. Mijn vader stapte samen met me in het rijtuig en reed een mijl met me mee; daarna keerde hij alleen terug. Huilend keek ik hem na, en ik kuste de ring die mijn moeder me had gegeven; ik had me nog nooit zo beklemd gevoeld wanneer ik van mijn verwanten scheidde. Omdat ik niet geloof in voorgevoelens verwonderde het me dat ik mijn verdriet niet de baas kon worden, en ik vroeg me dan ook vol schrik af: ‘Waar komt die enorme ongerustheid vandaan?’ Ik had het idee dat er groot onheil in het verschiet lag.
Nu, in de gevangenis, herinnerde ik me die schrik weer, die beklemming; herinnerde ik me alles weer wat mijn ouders drie maanden eerder tegen me hadden gezegd. De weeklacht van mijn moeder ‘Ach, Silvio is niet naar Turijn gekomen om óns te zien!’ lag als een loden last op mijn hart. Ik verweet mezelf dat ik me niet duizend keer liefhebbender jegens hen had betoond. ‘Ik houd zoveel van hen, en heb het hun maar zo lauwtjes gezegd! Ik zie hen waarschijnlijk nooit meer en ik heb me maar zo weinig gelaafd aan hun dierbare gezichten! Ik ben zo spaarzaam met mijn liefdeblijken geweest!’ Die gedachten sneden me door de ziel.
Ik sloot het raam en liep een uur lang op en neer, in de veronderstelling de hele nacht geen rust te zullen vinden. Ik ging op bed liggen, en overmand door vermoeidheid sliep ik in.

 

Hoofdstuk 3

Wakker worden tijdens je eerste nacht in de gevangenis is iets afschuwelijks! ‘Is het mogelijk?’ zei ik toen ik me herinnerde waar ik was, ‘is het mogelijk? Ik? Hier? En dit is geen droom? Hebben ze me gisteren inderdaad gearresteerd? Hebben ze me gisteren dat lange verhoor afgenomen, dat morgen zal worden voortgezet, wie weet tot wanneer? Heb ik gisteravond, voordat ik insliep, zo gehuild bij de gedachte aan mijn ouders?’
De rust, de doodse stilte en de korte nachtrust die me mijn geestkracht had teruggegeven, leken de intensiteit van mijn verdriet te hebben verhonderdvoudigd. Bij ontstentenis van wat voor afleiding dan ook, stond het hartzeer dat al mijn dierbaren, en in het bijzonder mijn vader en moeder, zouden hebben van het nieuws van mijn arrestatie, me opeens ongelofelijk helder voor ogen.
‘Op dit moment,’ dacht ik, ‘slapen ze nog rustig, of ze zijn wakker en denken wellicht vol liefde aan me, zonder nog enige notie te hebben van de plek waar ik me bevind! O, mogen ze het geluk smaken dat God hen van de aarde wegneemt voordat het nieuws van mijn rampspoed Turijn bereikt! Wie zal hun de kracht geven om deze slag te boven te komen?’
Een innerlijke stem leek me te antwoorden: ‘Hij die door alle gekwelde zielen wordt aangeroepen en bemind, en die allen binnen in zich voelen! Hij die een Moeder de kracht gaf haar Zoon te volgen naar Golgotha en onder zijn kruis te gaan zitten! De vriend van de ongelukkigen, de vriend van de sterfelijken!’
Dat was het eerste moment dat de godsdienst triomfeerde in mijn hart, een weldaad die ik te danken had aan de liefde voor mijn ouders.
In het verleden had ik me zelden of nooit met godsdienst beziggehouden, zonder er overigens een afkeer van te hebben. De gebruikelijke bezwaren die ertegen worden aangevoerd leken me niet erg steekhoudend, en toch werd mijn geloof door duizenden sofistische twijfels ondermijnd. Al geruime tijd hadden die twijfels geen betrekking meer op het bestaan van God en hield ik mezelf steeds weer voor dat als God bestond, het een noodzakelijk voortvloeisel is van Zijn gerechtigheid dat er voor de mens die heeft geleden in deze onrechtvaardige wereld een volgend leven is; vandaar dat het volstrekt begrijpelijk is dat men naar de zegeningen van dat tweede leven haakt, vandaar een cultus die stoelt op de liefde voor God en de naaste, en een voortdurend verlangen zich te verheffen door middel van onbaatzuchtige offers. Al geruime tijd hield ik mezelf dat steeds weer voor, en voegde er dan aan toe: ‘Wat is het christendom anders dan dit voortdurend haken naar verheffing?’ En het verbaasde me dat er, terwijl de essentie van het christendom zich manifesteerde als zuiver, filosofisch en onaantastbaar, een periode was gekomen waarin de filosofie durfde te zeggen: ‘Voortaan zal ík de plaats van het christendom innemen.’ En op welke manier zul je dat dan doen? Door ondeugd te onderwijzen? Dat lijkt me niet. Door deugd te onderwijzen? Nu, dat zal dan liefde voor God en de medemens moeten zijn: precies dat wat ook het christendom ons leert.
In weerwil van het feit dat ik er al heel wat jaren zo over dacht, schrok ik terug voor de logische conclusie: wees dan consequent! Wees christen! Erger je niet langer aan de misstanden! Geef niet langer af op een enkel lastig punt in de kerkdoctrine, want het voornaamste punt is glashelder: heb God en je naaste lief.
In de gevangenis besloot ik eindelijk die stap te zetten en die conclusie te aanvaarden. Ik aarzelde een weinig bij de gedachte dat mensen zich, als ze erachter kwamen dat ik geloviger was dan voorheen, genoopt zouden voelen me voor schijnheilig te houden, voor iemand die was ontmoedigd door tegenslag. Maar omdat ik voelde dat ik schijnheilig noch ontmoedigd was, nam ik me voor geen enkele aandacht te schenken aan mogelijke onverdiende blaam, en besloot ik vanaf dat moment christen te zijn, en daar ook voor uit te komen.

 

© 2017 Yond Boeke & Patty Krone

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum