Leesfragment: Moeders Zondag

29 maart 2017 , door Graham Swift
|

Graham Swifts Moeders Zondag (Mothering Sunday, vertaald uit het Engels door Irving Pardoen) staat op de longlist voor de Europese Literatuurprijs. Lees nu een fragment.

Het is 30 maart 1924, Moeders Zondag.
Het is de dag waarop al het huispersoneel vrijaf krijgt voor familiebezoek.
Jane Fairchild is een dienstmeisje dat als kind te vondeling is gelegd. Hoe zal zij deze dag doorbrengen? Zij heeft immers geen moeder om te bezoeken. Hoe zal de rest van haar leven zich ontvouwen, na de gebeurtenissen van deze dag - een dag om nooit meer te vergeten?
Het verrassende, diep ontroerende levensverhaal van een jonge vrouw vormt het hart van dit briljante boek - Graham Swift op zijn allerbest.
In Moeders Zondag zijn geluk, hartstocht en een afschuwelijk verlies met elkaar verweven in het tijdsbestek van een eerste, idyllische zomerdag. Die dag, die in een drama eindigt, vormt het begin van het latere leven van Jane Fairchild als gevierd auteur van romans en memoires.
Moeders Zondag is misschien wel het mooiste en meest ontroerende verhaal dat Graham Swift in zijn indrukwekkende literaire carrière heeft geschreven. Een kandidaat voor alle literaire prijzen. Met deze korte roman bewijst hij niet alleen zijn superieure schrijverschap, maar toont hij ook aan hoe belangrijk verhalen in ons leven kunnen zijn.

 

Moeders Zondag

Ooit, in de tijd voordat de jongens sneuvelden en er meer paarden waren dan auto’s, voordat het mannelijk huispersoneel verdween en men zich op Upleigh en Beechwood zou beperken tot een keukenmeid en een dienstmeisje, bezaten de Sheringhams niet alleen vier paarden in een eigen stal, maar ook een ‘echt paard’, zoals je het zou kunnen noemen, een renpaard, een volbloed. Fandango heette het. Het stond in een stal in de buurt van Newbury. Het had nooit iets gewonnen, maar de familie veroorloofde het zich als liefhebberij, vanwege hun verlangen naar roem en eer op de renbanen van Zuid-Engeland. De afspraak was dat pa en ma, in zijn merkwaardige spraakgebruik ook bekend als ‘de druilen’, het hoofd en de romp bezaten en Dick en Freddy en hijzelf elk een been.
‘En het vierde been dan?’
‘O, het vierde been. Dat was altijd de vraag.’
Doorgaans was het paard niet meer dan een naam en bleef het ongezien, maar die naam werd wel duur gehuisvest en getraind. Het paard werd verkocht in 1915 – toen ook hij vijftien was. ‘Voordat jij kwam, Jay.’ Maar één keer, lang geleden, vroeg op een ochtend in juni, waren ze met z’n allen, alleen omdat het zo’n rare, krankzinnige onderneming was, naar hem gaan kijken, alleen maar om te zien hoe Fandango, hun paard, in galop door de heuvels werd gereden. Alleen maar om daar aan het hek te zien hoe hij samen met de andere paarden op hen af kwam denderen en dan voorbijflitste. Pa, ma, Dick, Freddy en hij. En – wie weet? – misschien nog een andere, spookachtige belanghebbende, die eigenlijk het vierde been bezat.
Hij had zijn hand op haar been gelegd.
Het was de enige keer dat ze had meegemaakt dat zijn blik enigszins omfloerst raakte. En ze had het heldere, scherp omlijnde beeld voor ogen (wat ze op haar negentigste nog zou hebben) dat ze met hem meegegaan zou kunnen zijn – misschien alsnog op de een of andere wonderbaarlijke manier met hem mee zou kunnen gaan, met hem alleen – om aan het hek te staan en Fandango voorbij te zien razen, aardkluiten en dauwdruppels te zien opwerpen. Ze had zoiets nooit gezien, maar ze kon het zich voorstellen, kon het zich goed voorstellen. De zon nog aan het opkomen, een rode schijf boven de grijze heuvels, de lucht nog helder en koud, terwijl hij haar misschien een heupfles met zilveren dop aanreikte en, niet bijzonder onopvallend, in haar kont kneep.

Maar nu keek ze hoe hij op een zilveren zegelring na spiernaakt door de zonovergoten kamer liep. Later in haar leven zou ze niet gauw, of zelfs helemaal niet, het woord ‘hengst’ gebruiken voor een man. Maar hij was het wel. Hij was drieëntwintig en zij tweeëntwintig. Je zou hem zelfs een volbloed kunnen noemen, hoewel ze dat woord toen niet kende, net zomin als het woord hengst. Er waren talloze woorden die ze nog niet kende. Volbloed: omdat bij zijn soort mensen ‘afkomst’ en ‘geboorte’ telden. Onverschillig waar het op dat moment om ging.
Het was maart 1924. Het was geen juni, maar wel net een junidag. En het moet even na het middaguur zijn geweest. Er stond een raam open, en hij liep ongekleed, zorgeloos als een of ander naakt dier, de zonovergoten kamer door. Het was toch zeker zijn kamer? Hij kon er doen wat hij wilde. Dat was duidelijk. En zij was daar nooit eerder geweest en zou er ook nooit meer komen.
En ook zij was naakt.
30 maart 1924. Ooit. De schaduwen van het glas-inloodraam gleden als gebladerte over hem heen. Toen hij de sigarettenkoker, de aansteker en een zilveren asbakje van de toilettafel had gepakt, draaide hij zich om, en daar, onder een nest donker haar en badend in het zonlicht, hingen zijn lul en ballen, nu slap en nog plakkerig. Ze mocht ernaar kijken als ze wilde, het kon hem niet schelen.
En hij kon ook naar haar kijken. Ze lag daar in haar volle lengte uitgestrekt, naakt, op een paar – haar enige paar – heel goedkope oorbellen na. Ze had het laken niet opgetrokken. Ze had zelfs haar handen achter haar hoofd gevouwen om beter naar hem te kunnen kijken. En hij mocht naar haar kijken. Geef je ogen de kost. Die uitdrukking kwam bij haar op. Dat had ze de laatste tijd, dat er uitdrukkingen bij haar opkwamen. Geef je ogen de kost.
Buiten lag ook heel Berkshire uitgestrekt, omgord door heldergroen loof en vol luid vogelgezang, in maart gezegend met een junidag.
Hij volgde nog steeds de paardenrennen. Dat wil zeggen, hij gooide er nog geld tegenaan. Dat was zijn manier van bezuinigen, met geld smijten. Hij had nu in theorie al bijna acht jaar geld voor drie. ‘Oorlogsbuit’ noemde hij het. Maar hij liet zien dat hij zonder kon. En wat zij nu al bijna zeven jaar deden, kostte helemaal niets, zoals hij weleens tegen haar zei. Afgezien van de geheimzinnigdoenerij, het risico, de listigheid en hun beider talent om er goed in te zijn.
Maar zoiets als dit hadden ze nog nooit gedaan. Ze had nooit eerder in dit bed gelegen – het was een eenpersoonsbed, maar ruim. Noch was ze in deze kamer geweest of in dit huis. Als het niets kostte, dan was het wel een heel groot geschenk.
Maar als het niets kostte, zou ze hem altijd in herinnering kunnen roepen, wat dan te denken van de keren dat hij haar een sixpence had gegeven? Of was het zelfs maar threepence geweest? Toen het nog maar net was begonnen, voordat het – was dat het juiste woord? – ‘serieus’ werd. Maar daar zou ze hem nooit aan durven herinneren. Nu in elk geval niet. Net zomin als hem confronteren met het woord ‘serieus’.
Hij ging naast haar op het bed zitten. Hij streek met een hand over haar buik alsof hij onzichtbaar stof wegveegde. Toen stelde hij daarop de aansteker en het asbakje op en hield de sigarettenkoker in zijn hand. Hij haalde er twee sigaretten uit en stak er een tussen haar naar hem getuite lippen. Haar handen hield ze nog achter haar hoofd gevouwen. Hij stak de hare aan en toen de zijne. En nadat hij de koker en de aansteker op het nachtkastje had gelegd, ging hij naast haar liggen. Het asbakje lag nog halverwege haar navel en – zoals hij de laatste tijd zonder aarzelen blijmoedig zei – haar kut.
Lul, ballen, kut. Het waren simpele, elementaire woorden.
Het was 30 maart. Het was zondag. Het was Moeders Zondag, zoals dat destijds heette.

 

© Graham Swift, 2016
© Vertaling uit het Engels: Irving Pardoen, 2016
© Nederlandse uitgave: Hollands Diep, Amsterdam 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum