Leesfragment: Parttime Astronaut

01 september 2017 , door Renée van Marissing
|

Op 7 september komt Renée van Marissings derde roman Parttime Astronaut uit. Proef bij ons vast voor.

Het gebeurt voor je er erg in hebt. Je wordt verliefd, je reist, je krijgt samen een kind, het groeit op, je brengt het naar school, je gaat naar je werk. En ineens is er een kloof. Tussen jou en degene die het dichtst bij je staat. Geruisloos ben je jezelf en je plek in het geheel kwijtgeraakt. Hoe gaat zoiets in zijn werk? Dit is de vraag die Renée van Marissing zich stelt in Parttime astronaut. Haarfijn ontleedt ze de verwijdering tussen een vrouw en haar man.

 

We liggen stil, de hangmat beweegt niet, mijn zoon beweegt niet, ik vraag me af of hij slaapt. De gedachte dat ik niks weet van het vastknopen van touwen rond bomen en dat als we nu vallen en Lucas gewond raakt, dat mijn schuld zou zijn, gonst door mijn hoofd. Er wordt gezegd dat je als ouder vanzelf gaat relativeren, je kunt simpelweg niet continu angstig zijn om je kind, zoals je wanneer je van Schiphol naar Nieuw Zeeland vliegt, niet eenentwintig uur non stop aan je vliegangst kunt toegeven. Het is ook niet een continue angst, maar soms hebben de vlagen een verlammend effect.
Lucas is boven op me gaan liggen, zijn buik op mijn buik, zijn benen tussen mijn benen, zijn kruin tegen mijn kin. Ik buig mijn hoofd naar voren en kus zijn haar. Mijn armen heb ik om hem heen geslagen. Hij draait zijn hoofd opzij, zijn wang en oor tussen mijn borsten, en begint met zijn vingers de geweven draden van de hangmat te volgen. Ik kijk naar boven, naar de takken en de bladeren.
‘Ik hoor je hart kloppen,’ zegt Lucas.
‘Snel of langzaam?’
‘Weet ik niet.’
Door een opgekomen wind beginnen we zacht heen en weer te schommelen. Ik denk aan vliegeren, mensen die rennen over het strand, de vlieger die ik zelf ooit als kind maakte in een museum, van rijstpapier, bamboestokjes en een wc-rol als klos voor het touw. We lieten hem op tijdens een vakantie in Noord-Frankrijk. Ik wilde mijn vlieger zijn, bij gebrek aan eigen vleugels liet ik een stuk beschilderd papier de lucht verkennen. Hé, vogels, vriendjes, kom dan. Ik wilde dat ze uit mijn hand zouden eten, ik wilde daar staan met een stuk brood in mijn hand, mijn arm omhoog, in de lucht. Vogels, ik heb brood. Kom, met die scherpe snavels, pik het tussen mijn vingers vandaan, maar pas op, zorg dat ze niet gaan bloeden.
Mijn vlieger heeft die dag in Picardië niet overleefd, hij stortte in zee en het rijstpapier scheurde.
‘Weet je nog dat we op de Afsluitdijk stonden?’ vraag ik.
‘Hoe oud was ik toen?’
‘Twee.’
‘Nee, weet ik niet meer.’
‘We stonden op de Afsluitdijk en het waaide vreselijk hard.’
‘Waar is de Afsluitdijk?’
‘Dat is die weg door het water als we naar tante Sophie gaan. Het stormde bijna, en toen hebben we de auto midden op de Afsluitdijk op de parkeerplaats gezet en zijn we uitgestapt en toen hebben we onze jassen opengehouden, jij, ik en papa, en zijn we gaan springen zodat de wind onze jassen zou vangen en we zouden gaan vliegen.’
‘En toen?’
‘Toen werden we moe en zijn we weer in de auto gestapt en naar Sophie gereden.’
Ik pak de zijkanten van de hangmat en trek de stof naar binnen. Een cocon. Zo, vlinder in wording, blijf maar dicht tegen je moeder aan liggen.
De pleister op de binnenkant van mijn hand schiet aan één kant los. Ik til het gaasje op en kijk naar de snee, het opgedroogde bloed, het weke, roze vel.
‘Hé,’ zegt Lucas, ‘nu hoor ik je hart niet meer kloppen.’

Ik had het glas wijn op het nachtkastje willen zetten. De zijkant stootte tegen de houten rand van het kastje en het glas was netjes maar luid in scherven gebroken. Het onderste deel, dat ik nog steeds vast had, had ik op het nachtkastje gezet. Ik boog me over de rand van het bed om te kijken waar de scherven lagen, draaide de lamp zo dat het schijnsel op de grond viel. Vier waren het er, een grote en drie kleine. Met mijn duim en wijsvinger pakte ik een van de kleine scherven op, een perfecte gelijkbenige driehoek, en legde die in het restant van het glas. Daarna pakte ik de tweede kleine scherf, waaraan een opgedroogde druppel rode wijn kleefde. Terwijl ik de derde scherf op de bodem van het kapotte glas liet vallen, hoorde ik Jasper de trap op lopen. Met alle vijf vingers en de handpalm van mijn linkerhand pakte ik de grote scherf beet. Ik kneep mijn hand dicht, probeerde een vuist te maken en voelde het glas door mijn huid snijden. Jasper liep door de gang. Ik opende mijn hand en keek, mijn bloed had een mooie kleur in het licht van de lamp, niet donker maar helder rood.
De deur ging open. ‘Viel er iets?’ Zonder het antwoord af te wachten liep hij naar mijn kant van het bed en keek naar mijn hand, naar de scherf in mijn hand, naar het bloed dat op de grond drupte.
‘Godverdomme, Karlijn!’ Hij pakte de scherf uit mijn hand, legde hem op het nachtkastje, pakte daarna met twee handen mijn onderarm vast, een bij mijn elleboog en een bij mijn pols en trok mijn arm omhoog, de lucht in.
‘Niet naar beneden laten hangen, dan gaat het alleen maar meer bloeden.’ Hij maakte een vuist van mijn hand, het bloed liep de vuist uit, via mijn pols naar mijn elleboog, waar de druppels op het laken vielen. Ik ging nog meer buitenboord hangen, om het laken en het matras te ontzien, de vloer was met een dweil zo weer schoon, niks gebeurd.
‘Zo houden,’ zei Jasper voordat hij mijn arm losliet en de kamer uit liep. Ik hoorde het deurtje van de badkamerkast open- en vrijwel meteen weer dichtgaan. Jasper zei dat ik mijn hand open moest doen, en we keken naar de sneetjes in mijn vingers, die stelden weinig voor, maar de snee in mijn handpalm was indrukwekkend. Ik probeerde te zien hoe diep hij was, maar Jasper had hem alweer afgedekt met een washand en zei me mijn hand dicht te houden.
‘Niet knijpen, gewoon dichthouden.’
Gelukkig was de wond niet zo diep dat hij gehecht moest worden, zei Jasper. De volgende ochtend, als Lucas naar school was gebracht, zouden we naar het ziekenhuis gaan om een tetanusprik te halen. Voor de zekerheid.
Een half uur hield ik met de washand in mijn hand mijn arm omhoog. Ik keek hoe Jasper het glas in een krant wikkelde, hoorde hem de trap aflopen en de krant met glas in de prullenbak gooien. Hij kwam weer naar boven, gaf me een glas water en liep naar de badkamer. Ik hoorde hoe hij zijn gezicht onder de kraan hield, stelde me voor hoe hij zich afdroogde met een handdoek. Hij liep de slaapkamer weer in en ik keek hoe hij de wond verbond met gaas, verband en pleisters. Hij zei een paar keer dat het gelukkig geen slagader was geweest. Hij trok zijn kleren uit, liep naar de andere kant van het bed en sloeg het dekbed opzij.
‘Wat doe je?’ vroeg ik.
‘Ik kom naast je liggen. Niet moeilijk doen, je bent gewond. Probeer te slapen.’
Held. Wat een held. Jasper dankte de goden dat er een obstakel op zijn weg gekomen was, een opdracht om te tackelen, om te bewijzen dat hij van nut kon zijn, dat hij nodig was.
Ik ging op mijn zij liggen, van hem weggedraaid, maar in die houding kwam de arm met de gewonde hand in de knel, op mijn rug liggen was de enige manier om mijn lichaam rust te geven. Ik liet mijn arm achter me tegen de muur leunen, hield mijn ogen dicht en dacht aan aarde en zand en takken en stenen en water en ik wilde me in al deze ondergronden laten wegzakken en verdwijnen.
Die tetanusprik bleek niet nodig, de huisarts heeft eergisterochtend de wond schoongemaakt en er een nieuw gaasje op gedaan.

‘Mam. Mama.’
‘Ja?’
‘Als ik jarig ben, eten we taart.’
‘Dat lijkt me wel.’
‘Maar dan heel veel?’
‘Zoveel je op kunt.’
‘Weet jij hoeveel dat is?’
‘Nee, hoeveel is dat?’
‘Weet ik ook niet.’
Ik woel met mijn handen door het haar van het taartmonster. Hij gilt en lacht, de hangmat schommelt.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum