Leesfragment: Saluut aan Catalonië

10 december 2017 , door George Orwell
| | |

Dit jaar verscheen de herziene vertaling van George Orwells Saluut aan Catalonië (vertaald door Aad Nuis). Lees bij ons alvast een fragment!

In 1936 ging George Orwell naar Spanje om te berichten over de burgeroorlog. Maar in plaats daarvan sloot hij zich aan bij het republikeinse rebellenleger om te vechten tegen de fascisten. In Saluut aan Catalonië doet hij met nietsontziende eerlijkheid verslag van de oorlog en van zijn ervaringen. Op indringende wijze brengt hij die chaotische episode tot leven: de revolutionaire euforie van Barcelona, de moed van gewone Spaanse mannen en vrouwen die naast hem vochten, de verschrikkingen en de verwarring aan het front, de bijna fatale verwonding die hij opliep door een kogel, en het doortrapte verraad van de zogenaamd geallieerde naties.

Deze uitgave is voorzien van een inleidende tekst van Geert Mak, ontleend aan zijn vermaarde boek In Europa.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Orwells Dagboeken 1931-1949 en uit Marco Daanes (niet meer leverbare) Het spoor van Orwell. En Arjen van Veelen schreef over Orwells essays voor Athenaeum.nl.

 

I

In de Leninkazerne in Barcelona zag ik, de dag voor ik mij aanmeldde bij de militie, een Italiaanse militiesoldaat staan bij de tafel van de officieren.
Hij was een stoer uitziende jongen van vijf- of zesentwintig, met licht, rossig haar en sterke schouders. De klep van zijn leren pet was krachtig over zijn ene oog getrokken. Ik zag hem van opzij; met de kin op de borst staarde hij met machteloze denkrimpels naar een kaart die een van de officieren open voor zich op tafel had liggen. Er was iets in zijn gezicht wat mij diep ontroerde. Het was het gezicht van een man die een moord zou plegen en zijn leven zou weggooien voor een vriend — het soort gezicht dat je zou verwachten bij een anarchist, hoewel hij heel goed een communist kon zijn. Er viel zowel openhartigheid als ongeremdheid op te lezen, en ook de aandoenlijke eerbied van ongeletterde mensen voor wie geacht worden hun meerderen te zijn. Het was duidelijk dat hij geen snars van die kaart begreep, en dat hij kaartlezen als een kolossale denktoer beschouwde. Waarom weet ik eigenlijk niet, maar ik heb zelden iemand gezien — een man, bedoel ik — die ik zo onmiddellijk bijzonder sympathiek vond. Uit een opmerking in het gesprek bij de tafel bleek dat ik een buitenlander was. De Italiaan keek op en zei snel: 'Italiano?'
Ik antwoordde in mijn slechte Spaans: 'No, Inglés. Y tú?'
'Italiano.'
Toen we weggingen kwam hij door de kamer naar mij toe en drukte mijn hand bijzonder stevig. Vreemd, de genegenheid die je kunt voelen voor een vreemde! Het leek of zijn geest en de mijne er een ogenblik in waren geslaagd de kloof van taal en traditie te overbruggen en elkaar te vinden in volledige intimiteit. Ik hoopte dat hij mij even aardig vond als ik hem. Maar ik wist ook dat ik, wilde ik die eerste indruk van hem behouden, hem niet moest weerzien; onnodig te zeggen dat ik hem inderdaad nooit meer gezien heb. Dit soort ontmoetingen had je voortdurend in Spanje.
Ik noem die Italiaanse militiesoldaat omdat hij mij zo levendig is bijgebleven. Met zijn armelijke uniform en zijn woeste, aandoenlijke gezicht typeert hij voor mij de bijzondere atmo - sfeer van die tijd. Hij heeft iets te maken met al mijn herinneringen uit die periode van de oorlog — de rode vlaggen in Barcelona, de triest uitziende treinen die vol haveloze soldaten naar het front kropen, de grauwe, door de oorlog geteisterde steden meer naar het binnenland, de modderige, ijskoude loopgraven in de bergen.
Dat was eind december 1936, nu ik dit schrijf minder dan zeven maanden geleden, en toch is het een periode die al enorm ver achter mij ligt. De gebeurtenissen die erop volgden hebben haar veel vollediger uitgewist dan ze 1935 hebben uitgewist, of zelfs 1905. Min of meer met de bedoeling artikelen voor de krant te schrijven was ik naar Spanje gegaan, maar ik had me bijna onmiddellijk gemeld bij de arbeidersmilitie, omdat iets anders op dat moment en in die atmosfeer onvoorstelbaar leek. De anarchisten beheersten in feite Catalonië nog en de revolutie was nog in volle gang. Voor wie er vanaf het begin bij was geweest zag het er waarschijnlijk al in december of januari naar uit dat de revolutionaire periode ten einde liep; maar voor wie zo uit Engeland kwam was de aanblik van Barcelona verrassend en overweldigend. Voor het eerst van mijn leven was ik in een stad waar de arbeidersklasse in het zadel zat. Praktisch elk gebouw van enig formaat was in beslag genomen door de arbeiders en versierd met rode vlaggen of met de roodzwarte vlag van de anarchisten; op elke muur waren hamer en sikkel en de afkortingen voor de revolutionaire partijen gekalkt; in bijna elke kerk waren de heiligenbeelden verbrand en was de rest weggehaald. Hier en daar werden kerken systematisch afgebroken door ploegen arbeiders. Elke winkel en elk café had een bordje waarop stond dat de zaak gecollectiviseerd was; zelfs de schoenpoetsers waren gecollectiviseerd en hun kistjes waren roodzwart geschilderd. Kelners en winkelbedienden keken je recht in de ogen en behandelden je als een gelijke. Onderdanige en zelfs formeel-beleefde uitdrukkingen waren tijdelijk verdwenen. Niemand zei 'Señor' of 'Don' of zelfs 'Usted'; iedereen sprak iedereen met 'kameraad' en 'jij' aan, en zei 'Salud!' in plaats van 'Buenos días'. Fooien waren bij de wet verboden; bijna het eerste wat ik meemaakte was een preek van een gerant in een hotel, omdat ik geprobeerd had de liftjongen een fooi te geven. Particuliere auto’s waren er niet, die waren allemaal gevorderd, en alle trams en taxi’s en veel andere vervoermiddelen waren roodzwart geverfd. Overal vlamden de revolutionaire affiches aan de muren in heldere rode en blauwe tinten, waar de enkele reclameaffiches die nog over waren als modderspetten bij afstaken. Op de Ramblas, de brede hoofdverkeersader van de stad, waar voortdurend massa’s mensen heen en weer stroomden, brulden luidsprekers de hele dag en tot laat in de avond revolutionaire liederen. En het vreemdste van alles was de aanblik van die massa’s. Behalve een klein aantal vrouwen en buitenlanders waren er in het geheel geen 'goedgeklede' mensen. Praktisch iedereen droeg grove arbeiderskleren, of een blauwe overall, of een variant van het militie-uniform. Dit alles was vreemd en ontroerend. Veel ervan begreep ik niet, in sommige opzichten vond ik het zelfs onprettig, maar ik erkende het onmiddellijk als een stand van zaken waarvoor het waard was te vechten. Ook geloofde ik dat de dingen waren zoals ze leken, dat dit werkelijk een arbeidersstaat was en dat de hele bourgeoisie gevlucht was, of gedood, of vrijwillig overgegaan naar de kant van de arbeiders; ik realiseerde me niet dat een groot aantal gezeten burgers zich eenvoudig koest hield en zich vermomde als proletariër, voor zolang dat nodig was.

Copyright © 1938, Eric Blair / 1986, the Estate of the late Sonia Brownell Orwell
Copyright Nederlandse vertaling © 1964 Aad Nuis / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum