Leesfragment: Winter in Amerika

31 augustus 2017 , door Rob van Essen
|

Op 1 september verschijnt Winter in Amerika, de nieuwe roman van Rob van Essen. Lees hier alvast een fragment!

Rob van Essen is een auteur die ons met nieuwe ogen leert kijken. Wil je als schrijver de wereld zichtbaar maken voor je lezers, dan is het niet altijd voldoende om hem voor te schotelen zoals hij is. Dan moet je hem soms verdraaien, er een nieuwe vorm aan weten te geven. Dat kan hij alleen omdat hij volledig de baas is over zijn taal, hij heeft zijn zinnen als een hond aan de ketting. Op die manier leidt hij ons een altijd verrassend verhaaluniversum binnen – en dat moet, want we hebben verrassing nodig om de wereld te kunnen zien.

Van Essen schrijft romans en verhalen. Zijn roman Visser werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs. De verhalenbundel Hier wonen ook mensen was genomineerd voor De Gouden Boekenuil en werd bekroond met de J.M.A. Biesheuvelprijs voor de beste verhalenbundel.

 

1

‘We begraven hier vandaag…’
Een zakelijke aankondiging. Ik kijk naar de uitgeprinte pagina’s die voor me op de katheder liggen. Het zijn mijn eigen woorden.
Ik begin opnieuw.
‘We zijn hier bijeengekomen om…’
Dat klinkt al iets beter, minder direct, met meer nadruk op de bijeenkomst, de samenkomst.
‘We zijn hier vandaag samengekomen om afscheid te nemen van…’ Waar komt dat vandaag opeens vandaan? Als ik deze tekst achter mijn bureau onder ogen kreeg, ging er een rode streep door. Ook hier is overbodig, goedbeschouwd, waar zouden we anders moeten zijn dan hier; daar?
Ik ben al twee keer opnieuw begonnen, dat is niet goed, en hier komt de derde keer.
‘We zijn bijeengekomen om afscheid te nemen van…’
Ik maak een gebaar naar de kist, waarop een ingelijste foto staat, de foto die bij vrijwel elke necrologie stond afgedrukt, en ik noem niet zijn naam, ik zeg: ‘Een generatie.’
Eigenlijk hadden ze beter zijn boeken op de kist kunnen neerzetten. De verliezers. Circusleven. Ook in Friesland is veel leed. En de rest van het oeuvre, hoeveel in totaal? Ik zou dat moeten weten, ik zou meteen een getal paraat moeten hebben, en een onderverdeling in genre. Maar er liggen geen boeken, er staat alleen die foto, blijkbaar is de man belangrijker dan het werk. Zo’n vijfentwintig romans, een paar verhalenbundels, brievenboeken, gebundelde columns, essays, polemieken en interviews, wat gedichten, vier, vijf toneelstukken – hoeveel daarvan zal overleven? De verliezers zal nog wel even gelezen worden, zolang er eenzame adolescenten zijn die hun isolatie cultiveren en om hun eenzaamheid iets bijzonders te verlenen teruggrijpen naar romans van een paar generaties geleden – maar zijn dergelijke adolescenten niet al uitgestorven?
Mijn blik dwaalt af naar de smalle ramen rechts van me. Ze lopen van plafond tot vloer en kijken uit op een grasveld waarop een beeld van een engel staat. De engel heeft zijn vleugels voor zijn lichaam gevouwen en kijkt naar het gras. Het gras is gemaaid, elk sprietje is precies even hoog. Het veld wordt omzoomd door zorgvuldig bijgeknipte donkergroene heggen, daarachter staan bomen met hangende takken. Een sereen uitzicht dat een kalme, tijdloze melancholie moet uitstralen, zeker met die herfstbladeren op het gras. Rustige tuin voor rouwcentrum met contemplatief effect. Werking gegarandeerd. Velen gingen u voor.
Mijn blik keert terug naar de zaal en ik zie dat iedereen naar me kijkt. Dat is logisch, ik ben aan het woord. Zou aan het woord moeten zijn.
‘Vandaag zijn wij de verliezers.’
Heb ik dat werkelijk gezegd?
De zaal zit vol. Er is één lege stoel, en dat is de mijne. Vrijwel niemand draagt zwart, lang niet alle mannen zijn in pak, stropdassen zijn te tellen op de vingers van één hand. Begraven is iets geworden wat je in je vrije tijd doet, en daar hoort vrijetijdskleding bij. De dood is iets van even tussendoor. Nee, de dood is voor altijd, beste mensen, zeker als het gaat om de dood van een generatie. Ga allemaal naar huis en trek iets somberders aan. Daarna gaan we verder.
Ik zie mezelf staan. Met mijn zwarte jasje, mijn donkergrijze overhemd en zwarte rok zie ik eruit alsof ik bij de begrafenisonderneming werk. Ik kan me maar beter even voorstellen.
Moet ik mijn naam noemen? Als ik het niet doe, is het net of ik ervan uitga dat iedereen weet wie ik ben. Ik ben zojuist aangekondigd als ‘Winters redacteur zal nu een kort woord spreken’. Waar is die man gebleven? Hij staat vast ergens achter me, die mensen kunnen zichzelf onzichtbaar maken. Een oude kunst, van vader op zoon overgedragen. Hij had mooi grijs haar, ook zijn gezicht was grijs, alsof hij voor de gelegenheid zijn kleur thuis had gelaten. Als je lang genoeg begrafenissen leidt, trekken de kleuren vanzelf weg. Concentreren nu. Een kort woord.
‘Ik ben Katja Ouwehand. Zoals velen van jullie weten, ben ik de redacteur van Winter.’
Altijd Winter. Nooit Benjamin Winter. Zelfs op de rouwkaart staat zijn voornaam niet.
Ik verbeter mezelf: ‘Wás ik de redacteur van Winter. Ik was “mijn strenge redacteur Catootje”, zoals hij me in columns en interviews steevast aanduidde.’
Verspreid door de zaal zie ik glimlachjes oplichten, die toegeeflijke begrafenisglimlachjes die geen hilariteit aanduiden maar herkenning.
‘Veel lezers hebben daaruit de conclusie getrokken dat ik daadwerkelijk Catootje heet.’
Op mijn papier staan heel andere dingen.
‘Maar dat is niet zo. Integendeel, zou ik bijna zeggen.’
Ik heb hem dat koosnaampje, zoals hij het noemde, altijd kwalijk genomen. Noem me dan tenminste nog Cato. Nee, dat kan niet, dan denken mijn lezers dat ik een Romeinse senator als redacteur heb. Nou, dat zal wel meevallen Winter, zo goed is het onderwijs allang niet meer. Het bleef Catootje. Dat zijn lezers de indruk kregen dat hij dat wijsneuzerige dochtertje uit Jan, Jans en de kinderen als redacteur had, scheen hem niet te deren. Die strip kende hij natuurlijk ook helemaal niet, hij zal van zijn levensdagen geen Libelle hebben opengeslagen. Ziedaar het bereik van de kennis van de laatste van zijn generatie: wel Cato, niet Catootje. Bij iedereen die na hem komt is dat andersom.
Ik glimlach en kijk van mijn papier naar de zaal. De Vliegende Vuvuzela’s, niet bij elkaar, wel bij elkaar in de buurt op de eerste rij. Daar vlakbij zitten de vier kinderen, ze kijken somber en verslagen – niet omdat Winter dood is maar omdat ze de kinderen van Winter zijn. Ik heb hun de hand geschud terwijl ik mijn condoleances mompelde, en daarna heb ik de handen geschud van neven en nichten, misschien zat daar wel de neef tussen die ooit in de kont van een olifant verdween. De meeste familieleden zijn hier niet voor Winter, maar voor de camera’s.
Achter de familie zitten de literaire bobo’s, van de uitgeverij, en van andere uitgeverijen, en van het Fonds, en van commissies en wat al niet en wie al niet. Naast mijn lege stoel zit Egbert, die straks ook nog wat moet zeggen, omdat hij de directeur is. (‘Vertel jij het meeste maar, dan kan ik het kort houden, jij hebt hem beter gekend dan ik,’ mailde hij gisteren, want een goede directeur weet hoe hij het werk moet verdelen.)
Achter de bobo’s zitten de schrijvers en de recensenten en de andere werkers op de literaire velden. De jonge schrijvers met de geleend-plechtige uitdrukking van mensen voor wie begrafenissen relatief nieuw zijn. Ach, die jonge schrijvers, ze zijn onder de indruk van het feit dat ze voor het eerst in functie zijn op een literaire begrafenis, ze proberen er jaren ouder uit te zien dan ze zijn.
De zaal kijkt naar mij, ik kijk naar de zaal. Dit is de Nederlandse literatuur: een gezelschap dat je met een paar bussen van hot naar her kan verplaatsen, van begrafenis naar begrafenis.
Maar niet iedereen kijkt naar mij. Ergens voorbij het midden van de zaal zit Bertold Koning, de grote acteur, die op z’n minst nog een knietje van me tegoed heeft. Hij speelt het klaar om in het middelpunt te zitten, alsof alles om hem draait. Ik zie hoe hij dat doet: hij zit breeduit, met zijn handen op zijn knieën, en kijkt langzaam om zich heen – nee, hij kijkt niet, hij draait zijn hoofd van links naar rechts om de blikken te vangen van de andere aanwezigen. Voortdurend wordt er vanuit ooghoeken naar hem gekeken, mensen draaien zich er zelfs voor om, en hij vangt alle blikken op en kaatst ze terug naar de bron, voorzien van het waarmerk van zijn aanwezigheid.
Terwijl ik met mijn papieren ritsel (het zijn twee velletjes) keer ik me weer naar het rustgevende uitzicht.
Een treurende engel van steen. Ik weet waar die engel om treurt. Niet om de doden.
‘We hebben allemaal van liefde gedroomd,’ zeg ik, ‘de meesten van ons toch wel –’
Ik weet wat ze denken: dat het een citaat van Winter is, en dat er nog meer ontroerende citaten zullen volgen. Omdat je een schrijver het beste met zijn eigen woorden ten grave kunt dragen. Hoe aanmatigend is het om iets te verzinnen wanneer de man de vergankelijkheid zelf al zo goed heeft beschreven, steeds weer, tot vervelens toe? De troost van morgen, Herfst in Japan. De sentimentele jarenzeventigromans van het blonde biseksuele beest van de Nederlandse literatuur, binnenkort verkrijgbaar in goedkope omnibuseditie.
Maar ik citeerde niet, het waren mijn eigen woorden, en één iemand weet dat.
We hebben allemaal van liefde gedroomd – waarom zei ik dat, hoopte ik dat er nu kreten van bijval zouden opklinken, ik ook, ik ook? Handen zouden omhoog gaan, mensen kwamen overeind en omhelsden elkaar, in een polonaise van liefde zouden we de ruimte verlaten – – Ik zie tussen de zee van hoofden het gezicht van Irmgard, ze kijkt me recht aan en schudt bezwerend haar hoofd, langzaam, zodat ik het goed kan zien.
Het is dapper van haar dat ze niet verstijfd blijft zitten toekijken hoe ik mezelf voor gek zet maar er iets aan probeert te doen, hoe jong ze ook is.
Toen ze zich aan het begin van haar stageperiode aan me voorstelde, moest ik gelijk aan Irmgard Smits denken, ik heb al die Witte Ravenpockets vroeger verslonden. Blijf lachen Irmgard. Irmgard schrijft door! Telkens weer nieuwe deeltjes waarin ze haar eigen leven beschreef. Haar eigen leventje. Maar ik was er gek op. Spektakel rond Irmgard. Irmgards grote kleine wereld.
Bij die eerste ontmoeting vroeg ik of ze ooit van Irmgard Smits had gehoord, en ze zei dat ze naar haar was vernoemd omdat haar moeder als meisje zo van die boeken had gehouden. Meteen hadden we een band, of misschien moet ik zeggen: meteen had ik een band met haar.
Kijk haar nu eens zitten, haar hoofd van links naar rechts; nee, doe het niet, keer terug naar de tekst op je papier. Ze komt er wel, ze zou mijn opvolger kunnen zijn als ze wat ouder was, nu is ze nog te jong, er moet nog iemand tussen als ik vertrek, en dat vertrek zou wel eens vrij snel kunnen plaatsvinden als ik Irmgards bezwerende blik negeer en niet terugkeer naar mijn uitgeprinte tekst.
Liefde. Straks op de terugweg nog één keer uitstappen in Rijshorst, om voor een laatste keer naar Melchior te gaan. Maar nee, dat is voorbij, misschien staan ze met z’n allen nog steeds roerloos in die garage, het wassenbeeldenmuseum van Rijshorst, zoek zelf een verklaring voor dit vreemde tafereel. Hoe vaak ben ik daar geweest, drie keer, vier keer? Ik weet het niet eens, ik zal ook nooit meer chinees gaan eten. Ik schaam me, ik schaam me voor alles, opeens wordt me dat duidelijk, als een openbaring.
De zaal wordt onrustig. Voelen ze mijn schaamte? Nee, Bertold Koning heeft geniesd. Ook met een nies kan de grote acteur een hele zaal vullen. Geroezemoes. Niemand durft ‘Gezondheid!’ te roepen. Bertold Koning snuit zijn neus met een zakdoek waarmee een klein zeilschip Engeland kan halen. Opeens is iedereen ontspannen. Winter is dood, maar hij was drieënnegentig. Ook voor de uitgeverij is dat niet erg, we hebben al iemand anders, en hij heeft zojuist zijn neus gesnoten.
Ik zie verschrikte gezichten. Heb ik dat hardop gezegd? Irmgard begint weer met haar hoofd te schudden. Winter is dood, maar wij zijn gered. Of heb ik dat óók hardop gezegd?
De zaal ziet er niet gealarmeerder uit dan daarnet, wat wil zeggen: nog steeds lichtelijk gealarmeerd. Irmgard schudt nog steeds haar hoofd, nog langzamer nu, alsof ze doorkrijgt dat ze machteloos is. Ik zie nu pas wie er naast haar zit: de verpleegkundige met het witblonde haar.
Ik pak het bovenste blaadje en til het een beetje op. Buiten treurt de engel. Met gebogen hoofd kijkt hij naar het gras en dan breekt de zon door. Het gras wordt lichtgevend groen, alsof de zon ín het gras zit, in elk sprietje, alsof elk sprietje van binnenuit wordt verlicht, door dezelfde zon die ik kortgeleden nog zelf in mijn hoofd had.
Elk grassprietje draagt nu een inzicht met zich mee, ik ben benieuwd naar de inhoud van die inzichten, en dan is de zon weg en het gras weer koud, net als mijn hoofd vanbinnen koud is. Dat voel ik nu pas, dat het koud is in mijn hoofd sinds die zon is verdwenen; niet deze zon, maar die andere, die vanbinnen zat.
Ik kijk naar mijn papier. ‘Winter is dood,’ lees ik voor. Het is alsof ik kan voelen hoe in de zaal Irmgard zich ontspant. De zon blijft weg, en dat is goed. Ik kan nu maar beter doen waarvoor ik gekomen ben.
‘De laatste van zijn generatie, een van de grote schrijvers die ons werelden schonk waarin we geloofden. Werelden die nog niet bestaan voordat zij ze voor ons onthullen, werelden zoals alleen grote schrijvers ons kunnen laten zien; verzonnen werelden die wáár worden op het moment dat we het boek openslaan.’
Waar, en tegelijkertijd niet-waar. Ik wou dat iemand hier de ironie van inzag. Je moet er iets van maken. Ze kijken me afwachtend aan, gerustgesteld ook, nu ik mijn papier weer vasthoud. Liever had ik verteld over de afgelopen weken.

pro-mbooks1 : athenaeum