Op 20 juni verschijnt Zomer van Karl Ove Knausgård. Vandaag brengen wij een fragment.
Karl Oves dochter Anne is inmiddels twee jaar. Hij vertelt haar over tuinsproeiers, regenwormen, tranen en het wilgenroosje. De zomer is heet en broeierig, maar soms ook mild als een nazomeravond. Terwijl hij als nooit tevoren geniet van het gezinsleven schrijft Karl Ove over een Noorse vrouw die tijdens de oorlog een Oostenrijkse soldaat ontmoet. Haar leven krijgt daardoor een heel andere wending.
N.B. Maarten Dessing schreef een recensie over Knausgårds Uit & thuis. Miriam Rasch schreef voor ons over Vrouw, en daarvoor al over Schrijver, en we publiceerden voor uit Nacht, Vader en Herfst. Vertaalster Paula Stevens, ten slotte, schreef voor ons over Zoon.
Terwijl ik hier op 10 juni 2016 zat te schrijven, begonhet ineens midden op de dag te regenen; zonder enigvoorteken was de lucht buiten opeens gestreept, zoalsaltijd wanneer regendruppels door de lucht naarbeneden vallen. De regendruppels waren niet groot, zekletterden niet op het dak, maar vielen zacht en met eenritselend geluid neer op alle oppervlakken. De hemel bovende bomen bij het kerkhof was blauw, de wolkendie als het ware achter de bomen voorbijdreven, waren wit, sommige glanzend in het licht van de zon.Daardoor kreeg de regen iets onwerkelijks over zich.Zowel het licht aan de hemel als het licht in de tuinsprak de regen tegen, en misschien is dat wel de definitievan onwerkelijkheid: de aanwezigheid van tweegrootheden die elkaar wederzijds uitsluiten. Maar op zich heeft de zomerregen niets onaangenaams, hijvertegenwoordigt niet diezelfde vorm vanonwerkelijkheid als bijvoorbeeld het beeld van mijndochter zou vertegenwoordigen als ze hier over het padliep terwijl ik haar tegelijkertijd door het keukenraamzag - het is meer alsof het onwerkelijke van dezomerregen onze zintuigen verscherpt en de regen laatzien in zijn eigenlijke vorm, die uniek is: deze regenregende voor het eerst. Een paar minuten lang regendehet zo hevig dat het leek alsof een traliewerk van zilverendraden in de lucht boven het grasveld hing, waarna deregen even snel weer ophield en het landschap net zoachterliet als het daarvoor was, maar dan natter. Destenen van het tuinpad waren donkerder, het grasglinsterde, een paar druppels liepen langs de bladerenvan de wilg naar beneden en vielen een voor een op degrond. Later die dag, toen alles weer droog was, regendehet weer. Die regen was anders, hij begon stil, gewooneen paar druppels, alsof hij schoorvoetend aftastte. Ik zatin de hal met mijn jongste dochter op schoot en deedhaar sandalen aan. De deur stond open en ik zag hoe deregendruppels, die groot waren, te pletter vielen op deklinkers. Ze namen langzaam in aantal toe, en toen wenaar de automoesten, regende het heel hard. Maar dedruppels vielen met een opvallend grote afstand tussenelkaar naar beneden, terwijl de zon op het gras scheen,en toen ik achter mijn dochter aan liep, die zo snel als zemaar kon naar de auto rende en riep: het regent! hetregent!, bedacht ik dat ook die regen ongewoon was.Toen ik naar de winkel reed, kletterden de druppelstegen de voorruit, en hoewel de ruitenwissers ze meteenopzijzwiepten, lag het water als een vlies op het glas.Voor de winkel, waar de mensen van en naar hun auto'sliepen, hing een opgeruimde sfeer, iedereen lachte of zeiiets grappigs, zoals dat gaat wanneer het plotselingbegint te regenen na wekenlange zonneschijn eniedereen weet dat het zo weer voorbij is, in tegenstellingtot de herfst- en winterregen, die een meer verbeten ofberustende sfeer in de gemeenschappelijke ruimtesteweegbrengen. Toen we de winkel weer uit liepen, washet opgehouden met regenen. De straten stonden blank,de carrosserie van de auto glom, sommige auto's dievoorbijreden, hadden hun ruitenwissers nog aan. De zonscheen, maar in het noordoosten, boven de bomen in delaan, was de lucht bijna helemaal zwart. Ik zette deboodschappentassen achterin, klikte mijn dochtertje vastin haar autostoeltje, ging voorin op mijn eigen plaatszitten, startte de auto, parkeerde uit en vertrok in derichting van de grijszwarte hemel die de donkergroeneboomkruinen langs de weg oplichtte. In de verte klonkeen donderslag.
Krabben vang je aan het einde van de zomer en tijdensde herfst, als ze lekker dik zijn. Ofwel gebruik je eenfuik, een kooi met lokaas erin, waar de krabben wel in,maar niet meer uit komen, ofwel sta je 's avonds of 'snachts aan land met een zaklamp op het water teschijnen en haal je met een hark of een ander stukgeschikt gereedschap de krabben uit het water die traagover de zeebodem kruipen op zoek naar zeepokken opde rotsen. Als kind ben ik een paar keer mee geweest omkrabben te vangen en die nachten staan me nog heldervoor de geest, waarschijnlijk omdat het leek alsof ik ineen andere werkelijkheid was, op een eiland in open zee,midden in de nacht, en omdat alles waar de krabbenmee omgeven waren vreemd en sprookjesachtig was. Ikheb lange tijd gedacht dat ze het licht volgden, dat zezich daarbeneden onder het water, in hun geheime enontoegankelijke wereld, lieten meelokken door eensignaal uit onze wereld, door het licht dat daar ver bovenaan het oppervlak scheen. Wat betekende dat voor dekrabben? Het was alsof ze gehypnotiseerd waren doorhet licht, ze moesten ernaartoe, en ik stelde me voor dater misschien ooit gigantische ruimteschepen in de hemelboven het landschap zouden hangen, en dat wíj dan allesuit onze handen zouden laten vallen en ernaartoezouden lopen, meegelokt door iets onweerstaanbaars, datons zo intens vervulde dat er geen plaats was voor angstof twijfel en dat ons van al het gevaar liet wegkijken.Dan was er nog het harde van de krabben, hun schaaldie keihard was en die tegen de rots kletterde als mijnvader ze uit het water harkte. De langzame bewegingenvan hun scharen als ze in de teil lagen, boven op elkaar,en hun zwarte oogjes - wat konden ze daarmee zien?Wat voor schepsels waren dit eigenlijk, waar dachten zeaan? Wanneer we met de boot terugvoeren, kwam er eenklikkend geluid uit de teil, en als de teil vol was, leek hetbijna op het geluid van allemaal tikkende klokken. Hoeze rondkropen, het geluid van de schalen die tegenelkaar stootten. Mijn vader die me liet zien hoe je zemoest vastpakken, aan de bovenkant van de schaal, waarhun scharen niet bij konden. Maar hoewel ik wist dat descharen niet bij mijn hand konden komen, vertrouwdeik het niet, de angst voor de scherpe, harige scharen wasgroter dan mijn gezonde verstand, zoals wel vaker hetgeval is bij kinderen. En dan was er ook nog de manierwaarop ze doodgingen, als ze kruipend en klikkend ofmet als het ware traag rondtastende scharenondergedompeld werden in de grote pan met heet waterop het vuur, hoe ze ogenblikkelijk verstijfden en op hetwater dreven, weg van de wereld, maar er tegelijk nog in,met hun schalen en hun vlees, hun onbeweeglijkescharen en peperkorreloogjes. Als ze dan op een schotelwerden gelegd, leken ze net kleine standbeelden,monumenten voor het leven onder water. Maar waarwas hun leven naartoe? Het was alsof ik het voelde, watde dood was, een osmose. De maaltijd de volgendeavond was een feest, vooral omdat mijn vader dol was opkrab en op het ritueel dat erbij hoorde. De scharen inhet bijzonder vergden een speciale techniek die hijvolledig beheerste - hij knakte de schaar bij degewrichten, boog de witte, dunne en platteinsectenvleugelachtige kraakbeenschillen opzij, zette deopening tegen zijn lippen, zoals een fluitje, dan zoog hijhard en geconcentreerd, ongeveer zoals wanneer jespuugt in een spuugbakje, maar dan naar binnen inplaats van naar buiten, en het gladde vlees verliet zijnharde omhulsel en vloog zijn mond in. Ik heb hemzelden zo gelukkig gezien als toen, wanneer het helegezin rond de tafel met krabben verenigd was. En ikvoelde me als een leerling, een zoon die dit op een dagook allemaal zou beheersen en net zo gelukkig zou zijnals hij.
[...]
© Karl Ove Knausgård