Leesfragment: 1793

13 juli 2018 , door Niklas Natt och Dag
| |

Athenaeum Boekhandel op het Spui heeft 1793 van Niklas Natt och Dag uitgekozen als een van de beste zomerboeken! Lees hier een fragment.

1793. Stockholm is in de greep van paranoia en samenzweringen. En dan wordt er een gruwelijk verminkt lichaam opgevist. Een romp en een hoofd, zonder ogen. Onderzoek wijst uit dat er maandenlange martelingen aan vooraf hebben moeten gaan. Voormalig jurist Cecil Winge staat voor de ogenschijnlijk onmogelijke taak om de identiteit van de romp én van de moordenaar te achterhalen. Het zal zijn laatste zaak worden, want door tuberculose nadert het einde van zijn dagen. Zijn pad voert hem tot diep in de sadistische clandestiene organisaties van de Zweedse elite. Maar ook tot in de genadeloze standenmaatschappij, waar sloebers en zwendelaars alles op alles moeten zetten om te overleven.

Natt och Dag schildert in 1793 een overweldigend portret van het achttiende-eeuwse Zweden, waar poederpruiken vertrapt in de goot liggen. Wars van alle romantiek toont hij het echte, soms ongekend ruwe leven in de statige straten en de smoezelige steegjes van Stockholm, met haarscherp politiek inzicht en een geraffineerd plot.

 

‘BLAUWE! BLAUWE NICKEL! Wakker worden!’ Terwijl Cardell door het hevige heen en weer geschud langzaam bij kennis komt, voelt hij een zeurende pijn in de linkerarm die hij niet langer heeft. Op de plaats van het ontbrekende lichaamsdeel hangt nu een uit beukenhout gesneden arm. Zijn armstomp rust in een uitgehold gat en het geheel zit met leren riemen vast aan de elleboog. Die snijden in zijn huid. Hij zou in het vervolg de riemen moeten losmaken voor hij buiten westen raakt.

Cardell doet met tegenzin zijn ogen open en het eerste wat hij ziet is een tafelblad vol vlekken. Als hij probeert zijn hoofd op te tillen, voelt hij dat zijn wang aan het hout blijft plakken. Zijn pruik blijft in de smurrie hangen als hij rechtop gaat zitten. Hij vloekt en stopt hem gedachteloos in zijn jas nadat hij hem heeft gebruikt om zijn gezicht mee af te drogen. Zijn hoed is op de grond gevallen en de bol is ingedeukt. Hij deukt hem uit en trekt de rand tot over zijn oren.
Zijn geheugen begint terug te keren. Hij zit nog steeds in taveerne Hamburg, hij heeft zich vermoedelijk bewusteloos gedronken aan deze tafel. Een blik over zijn schouder toont hem anderen in dezelfde toestand. Het kleine aantal dronkenlappen van wie de kastelein vermoedde dat ze geld genoeg hadden en die daarom niet buiten de deur waren gezet, ligt nog op de banken en onder de tafels waar ze wachten tot het ochtend wordt, zodat ze zich huiswaarts kunnen slepen om de verwijten van de familie in ontvangst te nemen. Voor Cardell ligt dat anders. In zijn hoedanigheid als invalide woont hij op zichzelf en is hij baas over zijn eigen tijd.
‘Mickel moet komen! Er drijft een dode in Fatburen!’

Twee zwerfkinderen hebben hem gewekt. Hun gezichten komen hem vaag bekend voor, maar hij kan zich hun namen niet herinneren. Achter hen staat de Bagge, de corpulente huzaar en de plaatsvervanger van de eigenares, mevrouw Norström. Zijn gezicht is rood en gezwollen, hij is net wakker en is tussen de kinderen en de trots van de taveerne gaan staan, die in een blauwe kast achter slot en grendel bewaard wordt: een verzameling gegraveerde glazen.
De terdoodveroordeelden die op de beulskar op weg naar Skantulls galgenheuvel zijn, houden voor taveerne Hamburg stil en drinken hier hun laatste borrel, waarna het glas eerbiedig wordt aangepakt, gegraveerd met naam en datum en toegevoegd aan de verzameling.
Er wordt alleen onder toezicht uit de glazen gedronken, tegen een vergoeding die gebaseerd is op de faam van de geëxecuteerde. Er wordt gezegd dat de borrel geluk brengt. Cardell heeft nooit begrepen hoe dat werkt.

Cardell wrijft de slaap uit zijn ogen en realiseert zich dat hij nog steeds dronken is. Zijn stem klinkt hees als hij zijn mond opendoet.
‘Wat de duvel is er aan de hand?’
De oudste van de twee, een meisje, geeft antwoord. Het jongetje heeft hazentanden en te oordelen aan de gelijkenis is hij waarschijnlijk haar broertje. Hij trekt een vies gezicht bij het ruiken van Cardells adem en zoekt dekking achter zijn zus.
‘Er ligt een dode in het water, vlak bij de waterkant.’
In haar stem klinkt een mengeling van angst en opwinding door. De aderen in Cardells voorhoofd staan op het punt van barsten. Zijn hartslag dreigt het kleine beetje denkvermogen dat hij bijeen weet te rapen te overstemmen.
‘Waarom gaat dat mij iets aan?’
‘Alsjeblieft Mickel, er is niemand anders en we wisten dat jij hier was.’
Hij masseert zijn slapen in de vergeefse hoop dat hij zich er beter door zal voelen.

Boven Södermalm begint het al licht te worden. De nachtelijke duisternis hangt nog in de lucht, de zon is nog niet boven Sicklaön en Danviken verrezen. Cardell strompelt de trap van Hamburg af en loopt door de lege Borgmästaregata met de kinderen voor zich. Hij luistert met een half oor naar een verhaal over een dorstig lastdier dat bij de waterkant van Fatburen achteruitdeinsde en van schrik de benen nam richting Danto.
‘Ze stootte met haar neus tegen het lichaam en toen draaide dat een keer in de rondte.’
In de buurt van het water gaat de bestrating over in natte modder. Cardell heeft lang niets te zoeken gehad nabij de oever van Fatburen, maar er is in die tijd niets veranderd. Van de aanhoudende plannen om de oevers schoon te maken en kades aan te leggen en brouwerijen te bouwen is niets terechtgekomen: niet zo vreemd aangezien staat en stad op de rand van faillissement balanceren – dat weet hij net zo goed als iedereen die gedwongen wordt zijn karige jaarloon aan te vullen met allerhande neveninkomsten. De buitenhuizen aan het water zijn omgebouwd tot fabrieken. De werkplaatsen lozen hun afval rechtstreeks in de zee en de met planken beschoeide plek die bedoeld is voor de opvang van ontlasting is overvol en wordt door de meeste mensen genegeerd. Cardell vloekt kleurrijk als de hak van zijn laars in een geul in de modder blijft steken en klapwiekt met zijn gezonde arm om zijn evenwicht te bewaren.
‘Die koe van jullie werd bang omdat ze een ranzige kameraad vond. De slager smijt zijn afval hier in het water. Jullie hebben me wakker gemaakt om de romp van een os of de ruggengraat van een varken te bergen.’
‘We zagen een gezicht in het water, een mensengezicht.’
De golven van Fatburen slaan tegen de oever, waar geelbleek schuim omhoog wordt gestuwd. De kinderen hebben in zoverre gelijk, er drijft inderdaad een paar meter uit de kant een donkere bult in het water. Cardells eerste ingeving is dat het onmogelijk een mens kan zijn. Te klein.
‘Het is van de slager, zoals ik al zei. Een dood dier.’
Het meisje houdt vol. Het jongetje knikt instemmend. Cardell zucht gelaten.
‘Ik ben dronken. Begrepen? Stomdronken. Ladderzat. Denk daaraan als iemand vraagt naar die keer dat jullie de tuchtwacht voor een bad naar Fatburen lokten en hoe hij, toen hij weer boven kwam, strontchagrijnig en witheet, jullie het pak slaag gaf dat je je hele leven zult heugen.’
Omdat hij maar één arm heeft, worstelt hij zich moeizaam uit zijn jas. Zijn wollen pruik, die hij alweer was vergeten, valt uit de binnenzak in de modder. Wat maakt het ook uit. Het ellendige ding heeft hij voor een paar schellingen gekocht, het gebruik begint uit de mode te raken, hij draagt hem alleen omdat een oorlogsveteraan in een fatsoenlijke verschijning meer kans maakt om voor een borrel of twee te worden uitgenodigd. Cardell kijkt omhoog. Hoog boven hem fonkelen de sterren in een strook boven Årstafjärden. Hij sluit zijn ogen om het gevoel van schoonheid in zijn binnenste te bewaren en stapt met zijn rechterlaars eerst Fatburen in.
De zompige waterkant kan Cardells gewicht niet dragen. Hij zinkt tot zijn knieën weg en voelt hoe het zeewater over de schacht van zijn laars stroomt, die in de modder blijft steken als hij verder waadt en het been achter zich aantrekt. Met iets wat het midden houdt tussen zwemmen en kruipen zwoegt hij voort.
Het water stroomt dik en stroperig tussen zijn vingers, vol met alles wat zelfs de krottenbewoners van Södermalm niet de moeite van het bewaren waard vinden.
De alcohol heeft zijn beoordelingsvermogen aangetast. Hij voelt de paniek in zijn lichaam toenemen als hij niet langer de bodem onder zijn voeten voelt. Het is dieper dan hij had verwacht en hij gaat heel even drie jaar terug in de tijd naar Svensksund, naar de angstige chaos van de zich terugtrekkende Zweedse gevechtslinie.
Hij omarmt het lichaam als hij al watertrappelend dichterbij is gekomen. Zijn eerste ingeving is dat hij gelijk had. Het is geen mens. Het is het kadaver van een dier, door de slagersjongens in het water gegooid en nu is het veranderd in een boei omdat de ingewanden zijn opgeblazen vanwege de verrottingsgassen. Maar dan draait de bult en kijkt hij het recht in het gezicht. Het gezicht is helemaal niet verrot, maar toch staren hem alleen lege oogkassen aan. Onder de gebarsten lippen is geen tand meer te zien. Het haar glanst nog – de nacht en de drek in Fatburen hebben hun best gedaan om de kleur ervan af te zwakken, maar het is zonder enige twijfel een bos lichtblond haar. Doordat Cardell heftig naar adem hapt, schiet de slok water hem in het verkeerde keelgat.
Als de hoestaanval voorbij is, blijft hij stil naast het lijk drijven. Hij bestudeert het verminkte uiterlijk. De kinderen aan de oever geven geen kik. Ze wachten zwijgend op zijn terugkomst. Hij draait zich om en begint met zijn blote voeten te trappelen, terug naar de kant.

In de buurt van de oever wordt de last zwaarder omdat hun gewicht niet langer door het water wordt gedragen. Cardell draait op zijn rug en trappelt met beide benen verder terwijl hij zijn vondst achter zich aansleept in het stuk stof waarin hij het heeft aangetroffen. De kinderen helpen hem niet. Ze deinzen zelfs geschrokken achteruit, knijpen hun neus dicht en steken hun wijsvinger uit. Cardell rochelt en spuugt het zompige water op de grond.
‘Ren naar Slussen en haal een paar rakkers op.’
De kinderen maken geen aanstalten om te doen wat hij zegt, ze willen aan de ene kant liever uit de buurt blijven van Cardells vangst en aan de andere kant graag een glimp ervan opvangen. Pas als Cardell een handvol modder naar ze gooit, zetten ze het op een lopen. ‘Ren naar de nachtwacht en haal een verduvelde blauwjas op!’

Als hun voetstappen buiten gehoorafstand zijn, buigt hij voorover om over te geven. De stilte ligt als een deken over de waterkant en nu hij alleen is voelt Cardell hoe een koude omhelzing alle lucht uit zijn longen drukt waardoor hij nauwelijks kan ademhalen. Zijn hart klopt steeds sneller, het bloed ruist door de aderen in zijn hals en hij wordt overvallen door een verlammende angst. Hij weet maar al te goed wat er nu zal volgen. Hij voelt hoe de arm die hij niet langer heeft als het ware uit de duisternis tevoorschijn komt, tot elk deel van zijn wezen hem vertelt dat die arm terug is waar die hoort en in zijn onderarm voelt hij een pijn die groot genoeg is om de wereld zelf te overstemmen, een kaak met ijzeren tanden die aan zijn vlees en botten knaagt.
In paniek rukt hij de leren riemen los en laat de houten arm in de modder ploffen, grijpt de stomp met zijn rechterhand vast en kneedt de huid vol littekens om zijn brein eraan te herinneren dat de arm die het denkt te voelen er niet meer is en dat de pijnlijke wond lang geleden geheeld is.
De aanval duurt minder dan een minuut. Hij krijgt weer lucht, eerst in korte stoten en vervolgens rustiger, langzamer. De angst smelt weg en de wereld krijgt weer zijn bekende vormen. De plotselinge paniekaanvallen volgen hem nu al drie jaar, vanaf het moment dat hij voet aan vaste wal zette, een arm en een kameraad armer. Toch was de laatste aanval een tijd geleden. Hij dacht dat hij een methode had gevonden om de nachtmerries op afstand te houden. Brandewijn. Vechtpartijen. Cardell kijkt om zich heen op zoek naar troost, maar alleen het lijk en hij bevinden zich hier. Hij wiegt zijn stomp in een stevige greep heen en weer.

[...]

 

© 2017 Niklas Natt och Dag
© 2018 Nederlandse vertaling Uitgeverij Prometheus en Lammie Post-Oostenbrink

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum