Leesfragment: Archipel van de hond

05 september 2018 , door Philippe Claudel
|

De Nederlandse vertaling door Manik Sarkar van Philippe Claudels L'Archipel du chien, Archipel van de hond, verschijnt 6 september. Lees hier alvast het eerste hoofdstuk!

De Middellandse Zee. Een eilandengroep met wijngaarden en olijfbomen, bevolkt door een kleine vissersgemeenschap. Een geïsoleerde plek, weg van het lawaai van de wereld, tot op een dag een oude vrouw op het vulkanische strand drie lijken aantreft. Wie waren deze mensen? Wat moet er gebeuren met hun overblijfselen? Moet de waarheid onder ogen worden gezien of is het mogelijk dit mysterie te negeren? 
Archipel van de hond is een roman over de wereld waarin wij leven. Het is net als Philippe Claudels geliefde romans Grijze zielen en Het verslag van Brodeck een tijdloze reflectie op de menselijke natuur en de keuzes die we maken.

N.B. U bent welkom op de Spui25-lezing, 21 september in de Lutherse Kerk. Eerder besprak Arjen van Meijgaard L'Archipel du chien, De boom in het land van de Toraja, Het onderzoek en Alles waar ik spijt over heb voor Athenaeum.nl.

 

I

Jullie begeren goud en verspreiden as.
Jullie besmeuren de schoonheid, onteren de onschuld.
Jullie laten overal modder stromen. Haat is jullie voedsel, onverschilligheid jullie kompas. Jullie zijn slapende wezens, altijd onder zeil, zelfs als jullie denken dat je waakt. Jullie zijn het product van een ingedutte tijd. Jullie emoties zijn vluchtig, snel ontloken vlinders die onmiddellijk verstenen in het daglicht. Jullie handen kneden je leven uit droog, kleurloos leem. Jullie worden verteerd door eenzaamheid. Jullie zijn vet van egoïsme. Jullie keren je broeders de rug toe en verliezen je ziel. In jullie natuur gist vergetelheid.
Hoe zullen toekomstige tijden over deze tijd oordelen?
Het verhaal dat we gaan lezen is even reëel als jullie kunnen zijn. Het speelt zich hier af, maar het zou ook elders gebeurd kunnen zijn. Het is te gemakkelijk om te denken dat het ergens anders was. De namen van degenen die het verhaal bevolken doen er nauwelijks toe. Die kunnen vervangen worden. Door jullie eigen namen. Jullie lijken in alles op elkaar, jullie komen uit dezelfde, onveranderlijke mal.
Ik weet dat jullie vroeger of later een terechte vraag zullen stellen: was hij getuige van wat hij vertelt? Dan zal ik zeggen: ja, dat was ik. Net als jullie, maar jullie wilden het niet zien. Jullie willen nooit iets zien. Ik ben degene die jullie eraan herinnert. Ik ben de stoorzender. Mij ontgaat niets. Ik zie alles, ik weet alles. Maar zelf ben ik niks en ik ben van plan om dat te blijven. Ik ben geen man en geen vrouw. Ik ben alleen een stem. Vanuit de schaduw zal ik het verhaal doen.
De feiten die ik vertel hebben gisteren plaatsgevonden. Vorige week. Een jaar of twee geleden. Niet langer dan dat. ‘Gisteren’, schrijf ik, maar eigenlijk zou dat vandaag moeten zijn. De mensheid houdt niet van gisteren. De mensheid leeft in het heden en droomt over morgen.
Het verhaal speelt zich af op een eiland. Zomaar een eiland. Niet groot en niet mooi. Het ligt niet ver van het land waar het bij hoort, maar het is er wel door vergeten; het ligt dicht bij een ander continent waar het niet bij hoort en dat het niet kent.
Het is een eiland van de Archipel van de Hond.
Als je de archipel op de kaart ziet, valt de Hond aanvankelijk niet op. Hij houdt zich schuil. De kinderen probeerden hem te vinden. De schooljuf, die toen al de Oude Vrouw werd genoemd, genoot van hun inspanning, en toen ze met de punt van haar aanwijsstok de bek tekende, van hun verbazing. De Hond dook plotseling op. Ze schrokken. Hij straalt hetzelfde uit als bepaalde levende wezens waar je dagelijks mee omgaat, maar wiens ware aard je pas doorgrondt als ze je op een dag naar de keel vliegen.
Daar staat de Hond, uitgetekend op het dunne papier. Zijn bek geopend, zijn hoektanden ontbloot. Hij staat op het punt een langwerpige, bleke, kobaltkleurige enormiteit te verscheuren, op de kaart bezaaid met getallen die dieptes aangeven en pijlen die stromingen aanduiden. De kaken zijn twee gebogen eilanden, de tong is ook een eiland en de tanden eveneens, sommige gepunt, andere massief en vierkant, weer andere zo spits als een dolk. De tanden zijn dus eilanden. Een daarvan is het eiland waarop dit verhaal zich afspeelt, het enige dat bewoond is, aan het einde van de onderkaak. Vlak naast de enorme blauwe prooi die niet weet hoe fel hij wordt begeerd.
Al het leven op het eiland komt van de vulkaan, die erboven uittorent en die er millennia lang zijn lava en vruchtbare slakken heeft uitgebraakt. Hij wordt de Brau genoemd. Een naam met een barbaarse klank. Vroeger, toen het geroep en gelach van kinderen het eiland betoverde, joeg die naam de kleinsten angst aan. Nu is de vulkaan sinds zijn laatste woede-uitbarsting aan het spijsverteren. De krater gaat vaak schuil onder een dekbed van dampen. Hij houdt een lange middagslaap. Nu en dan laat hij een boer. Doffe geluiden. Een slaper die onrustig wordt, opschrikt en doorslaapt.
De rest van het skelet van de Hond bestaat uit een massa eilandjes, de meeste zo klein als de broodkruimels die aan het einde van de maaltijd op het tafellaken achterblijven. Ze zijn niet bewoond. Het eiland dat we zullen ontdekken is daarentegen bewerkt met het hamerende bloed van de mensen. Een vergeten stukje van de wereld, dat in het azuur is gevallen. Ongetwijfeld ligt aan hun oorsprong een vissersvolk uit de tijd van de Feniciërs, afstammelingen van dieven en piraten die hier tijdens de kustvaart zijn gestrand of zich er verstopten om de buit te tellen.
Er zijn wijngaarden, olijfgaarden, kapperboomgaarden. Iedere morgen bouwland getuigt van de koppigheid waarmee de voorouders hem geduldig van de vulkaan hebben afgetroggeld. Hier ben je boer of visser. Een andere keuze is er niet. Veel jongeren willen geen van beide zijn. Ze gaan weg. Er volgt nooit een terugkeer. Zo is het en zo is het altijd geweest.
De Hond spuugt onmenselijke seizoenen uit. De zomer verdort de bewoners en de landbouwterrassen. De winter bevriest ze. Bijtende wind, koude regen. Maandenlang rillen en lusteloosheid. Hun huizen zijn de wereld rondgegaan. Als foto’s. In tijdschriften. Architecten, etnologen en historici hebben zonder hun iets te vragen besloten dat ze deel uitmaken van het werelderfgoed. Eerst moesten ze erom lachen, later raakten ze geïrriteerd. Ze mogen hun huizen niet slopen of veranderen.
Mensen van elders benijden de bewoners. De idioten. De huizen van slecht gevoegde lavasteen lijken op de massieve hutten van een dwergenvolk. Ze zijn even hard als de bewoners. Ongezellig. Donker en oneffen. Je stikt er of bevriest er. De bewoners worden erdoor omsloten en verzwaard. Uiteindelijk zijn ze op hun huizen gaan lijken.
De wijn van het eiland, rood, zwaar en zoet, is afkomstig van een druivensoort die alleen hier groeit: de muroula. Aan de trossen lijken de druiven op de ogen van een ekster: klein, zwart, stralend, zonder pruine. Ze worden half september geoogst en daarna op de muurtjes van de wijngaarden en kapperboomgaarden gelegd, tegen de vogels beschermd door fijnmazige netten. Twee weken lang liggen ze te drogen, dan worden ze geperst; het sap wordt gegist in smalle, halfdonkere, lange grotten, uitgehouwen in de flanken van de Brau.
Als de wijn wordt gebotteld heeft hij de kleur van stierenbloed. Hij is ondoorzichtig. Een kind van de duisternis en de buik van de aarde. De wijn van de goden. Als je er je lippen mee bevochtigt komen zon en honing je mond binnen en stromen zowel door je keel als langs de bodemloze afgrond aan de achterzijde van de wereld. De ouden zeiden bij het drinken dat ze zowel bij Aphrodite als bij Hades aan de borst lagen.

[...] 

 

Copyright © 2018 Philippe Claudel
Copyright Nederlandse vertaling © 2018 Manik Sarkar

pro-mbooks1 : athenaeum