Leesfragment: Berichten uit het tussenhuisje

26 maart 2018 , door Henk van Straten
|

Dinsdag verschijnt het nieuwe boek van Henk van Straten: Berichten uit het tussenhuisje. Wij publiceren voor.

Nadat schrijver Henk van Straten uit zijn huwelijk was gestapt woonde hij twee jaar lang in ‘het tussenhuisje’, een knullige, smalle afsplitsing van een bestaande woning, in Eindhoven. De benauwde behuizing staat symbool voor deze verkrampte episode tussen het leven dat hij achter zich had gelaten en het leven dat nog moest beginnen. Zijn huurbaas, tevens zijn buurman, wist niet dat er ook twee zoons waren, ‘want anders had ik wel in het huurcontract laten opnemen dat ik geen kinderen over de vloer wil.’

Zo begint een verwarrende periode van eenzaamheid, paniek, hartklachten, slaappillen, Duvels, vrouwen, broodschrijven en alleenstaand vaderschap. Van Straten neemt ons mee in een woest-emotionele rit langs alle haltes van zijn zoektocht: hij gaat skateboarden, kickboksen, doet mee aan yahuasca-ceremonies, publiceert een roman, wordt in zijn neus gebeten door de schoonvader van een van zijn beste vrienden, verliest zich in BDSM, koopt een vleesetende plant en vervolgens een hagedis. Dit klinkt misschien behoorlijk rock-’n-roll, maar niets is minder waar: Van Straten schrijft met de compassie, tederheid, subtiliteit, wijsheid, humor en liefde die we van hem gewend zijn.

Berichten uit het tussenhuisje is een loepzuiver spiegelboek van Wij zeggen hier niet halfbroer, het bejubelde boek over zijn jeugd. De zoon is vader geworden.

N.B. Eerder bespraken we van Van Straten de romans Salvador en Superlul.

 

Hoe te beginnen?

Met de dood van mijn hond, misschien. Onze hond. Cuba, een bullmastiff. Het is nu, als ik dit schrijf, drie jaar geleden dat ze stierf. (Ze had wat weg van een uitgedrukte sigaar: een zwarte snuit op een bruin lijf, vandaar de naam.) Ze stierf een paar dagen nadat ik mijn vrouw verliet. Adding insult to injury, zo noemen ze dat in het Engels.
Ik had een brief van vijf kantjes geschreven, waarover ik dagen had gedaan. Ik ‘werkte eraan’ op momenten dat ik alleen was, met een aambeeld in mijn buik.
Toen mijn vrouw aan het werk was en de kinderen naar school waren legde ik hem op tafel en verliet het huis. Ik dwaalde door de stad en wachtte tot ze zou bellen, of niet zou bellen, of een berichtje zou sturen. Het werd dat laatste. ‘Kom maar naar huis,’ stond er. ‘We zullen erover moeten praten.’

Haar kalmte was eerder het gevolg van ongeloof dan van acceptatie en berusting. De uitbarsting kwam later. Ze nam onze zoons mee en ging naar haar ouders. Dat weekend was ik alleen in ons huis. Het huis dat nu van mij is. Waarin ik deze woorden zit te typen. Het was die zondag dat Cuba stierf.

Ik weet nog dat mijn ex en ik haar als pup gingen ophalen, in Limburg, nog voor de geboorte van onze twee zoons. Het was net nadat we waren getrouwd en ons huis hadden gekocht. Twaalf, dertien jaar geleden. Ik weet nog hoe Cuba het me onmogelijk maakte om de woekerende klimplant uit te graven. Ik zat gehurkt met een metalen schepje in de achtertuin terwijl zij steeds tegen me aan sprong. Het was een ander leven. Ik rookte nog. Mijn vrouw en ik werkten nog in de horeca. Zij was negentwintig, ik vijfentwintig. Mijn schrijverschap zou pas een jaar of vier later gestalte krijgen. Er is een foto van mijn ex en Cuba die heel duidelijk op mijn netvlies staat. Mijn ex zit in de zon, tegen de achterdeur aan, met die kleine Cuba in haar armen. Ik moet de foto hebben gemaakt. Ik stond daar in de achtertuin van ons nieuwe huis en maakte een foto van mijn jonge vrouw en van onze jonge hond. Die foto blijft hetzelfde, alleen ben nu ik het, deze Henk, die door de lens kijkt.

Een ander leven, en toch heb ik het gevoel dat het nog ergens geleefd wordt en dat ik er zo weer in kan stappen. Er zijn momenten waarop ik besef dat dit niet kan, dat het leven van toen wel degelijk buiten bereik is komen te liggen; momenten waarop mijn hart zich vult met een gevoel van onrecht, alsof me een loer is gedraaid.

 

Niet lang na de brief werd me een tweewekelijkse column aangeboden op de website van een damesblad. Een column over de breuk. Ik zeg aangeboden, maar volgens mij had ik er zelf om gevraagd. Had ik dat idee zelf bij hen gepitcht.
Laat dat ‘volgens mij’ maar weg.
De column kreeg de titel Henk uit huis. De eerste verscheen amper een dag of veertien na de brief. ‘Wat doe jij nou, man?’ vroeg een vriend verontwaardigd toen we door de stad fietsten, op weg naar het overdekte skatepark waar we iedere donderdag biertjes dronken en stuntelig op onze boards stonden. Hij foeterde: ‘Eerst ga je bij haar weg en vervolgens ga je er ook nog columns over schrijven?! Meteen? Hoe kun je haar dit aandoen?’
Ik weet niet meer hoe ik mezelf rechtvaardigde. Ik zal geprobeerd hebben om het betrekkelijk te maken; ik zal iets hebben gezegd over liefde en begrip, over het instinct van de schrijver. Daar ben ik goed in.

Dit was de eerste.

Mijn naam is Henk van Straten. Ik ben tien jaar getrouwd geweest en ik heb tien jaar een hond gehad. Het huwelijk is stuk. De hond is dood.
Pas maandag krijg ik de sleutel van een nieuwe woning. Twee weken logeerde ik bij een vriend. Dit weekend was ik alleen thuis. Mijn vrouw en mijn jongens waren een weekend weg met de schoonfamilie. Het had al weken in de agenda gestaan. We zouden met z’n allen gaan, maar ik ging niet mee. Tegen mijn zoons zei ik: ‘Ik blijf hier om op de hond en de kat te passen.’
Tien jaar in dit huis. Ik was vijfentwintig en de hond was een pup. Misschien was ook ik een pup. De jongens moesten nog geboren worden.
Een weekend in het huis waaruit ik vertrek. Een man alleen. Een schaduw in een huis vol hartverscheurende fluisteringen. Ik draalde in de kamers van de jongens. In de huiskamer luisterde ik naar het tikken van de wandklok. In de slaapkamer liet ik de jurkjes van mijn vrouw langs mijn vingers glijden. Ik keek tv op de vloer naast Cuba, onze kolos van een hond. Al weken kwam ze moeilijk uit haar mand. Wanneer ik met de riem voor haar ging staan keek ze me aan met suffe, weemoedige ogen.
Zondagochtend, toen ik haar uitliet, kwam ze haast niet vooruit. Halverwege de straat bleef ze staan. Ze keek me even aan en viel om. Een schitterende, zonnige herfstdag. Ik hurkte naast haar neer. Geen paniek in haar ogen, wel in de mijne. Radeloos keek ik om me heen. Meer dan veertig kilo; ik kon haar niet eventjes naar huis dragen. Ik begon te huilen en geneerde me voor het vreemde geluid dat ik maakte; de eerste keer dat ik echt huilde sinds ik de bom had geworpen.
Uiteindelijk wist ze zelf naar huis te sjokken, maar op het kleed in de huiskamer viel ze opnieuw zijwaarts. Haar poten trilden. Ik belde de dierenarts. Ik kon meteen langskomen. Mijn vrouw had de auto, dus ik belde een vriend. Daarna belde ik haar, mijn prachtige vrouw. Ze hoorde me huilen. Wel om je hond, moet ze hebben gedacht.
Cuba likte de arts enthousiast in zijn gezicht. Ik voelde me opgelaten; aan de telefoon had ik beweerd dat dit waarschijnlijk het einde was. In zijn ogen dacht ik zijn gedachte te kunnen lezen: deze man heeft eerst zijn lieve vrouw verlaten en komt nu zijn gezonde hond laten vermoorden. Hij drukte een stethoscoop tegen haar hart. Amper de helft van het aantal slagen per minuut dat het had moeten zijn; een bekende kwaal bij grote, oude honden. Er was een grote kans dat ze binnen enkele dagen een hartaanval zou krijgen, mogelijk onder het oog van mijn jongens.
We namen haar mee een kamertje in. Twee spuitjes kreeg ze. Ik aaide haar tot lang na de laatste adem. De arts pakte een poot en drukte die in een kleine homp nat gips. De afdruk kreeg ik mee naar huis, in een plastic bakje. Ik rekende tweehonderd euro af en liet mijn oude hond achter in dat kamertje.
Toen ik thuiskwam zat mijn vrouw in stilte aan tafel. We keken elkaar aan. We omhelsden elkaar. We zwegen. Ik ruimde de spullen op. Mand, riem, voederbak. Hoe moet dit, dacht ik. Hoe is dit mogelijk?

Nu denk ik het opnieuw: hoe is het mogelijk? Het lef. Schrijven over die omhelzing. Alsof ze me al vergeven had. Alsof ik het recht had namens haar te schrijven, ook maar íéts te impliceren, of het überhaupt over haar te hébben en ons leven te delen.
Te delen met jou, ramptoerist.

Natuurlijk vroeg ik me af wat me bezielde. Zo snel na de breuk die columns schrijven. Ik denk er nog steeds veel over na, ook nu, terwijl ik typ en naar buiten kijk en de hoek van de tuin zie waar ik die plant probeerde uit te graven en waar Cuba steeds tegen me aan sprong. (Er groeit nu een plant die ik de afgelopen lente in de aarde heb gezet. Zo verandert het huis langzaam in een huis van mij alleen.)
Ik leefde in een waas van zinsbegoocheling. Daardoor was ik in staat tot het schrijven over mijn leven. Al kan ik niet uitsluiten dat ik gewoon een opportunistische klootzak ben.

 

Copyright © Henk van Straten 2018

pro-mbooks1 : athenaeum