Leesfragment: Bestsellerboy

29 april 2018 , door Mano Bouzamour
|

Morgen, 30 april, verschijnt de tweede roman van Mano Bouzamour, Bestsellerboy. Wij publiceren voor!

Mohamed Zebbi, een 22-jarig straatschoffie dat opgroeit in een volksbuurt, heeft één droom: de literaire wereld bestormen met zijn debuutroman. Zijn analfabete, gelovige ouders begrijpen niet wat hij op zijn zolderkamer doet – die hij heeft omgetoverd tot een kleine bieb.
Wanneer het boek verschijnt, wordt hij uit huis gezet vanwege de expliciete inhoud en hij begint een zwerftocht door Amsterdam. Terwijl zijn familie en vrienden zich tegen hem keren, worden de spotlights op de jonge schrijver gericht en wordt zijn roman een bestseller.
Even blijft Mohamed doorfladderen op zijn succes, van het bed van zijn vriendin naar de kussens en de besmeurde hoeslakens van andere geliefdes, totdat het langzaam tot hem door begint te dringen: wat is hem eigenlijk overkomen? Wie is hij eigenlijk? Komt het ooit nog goed met zijn familie? Kan hij de verschillende werelden waarin hij zich begeeft met elkaar verenigen? En lukt het Mohamed om een tweede roman te schrijven?

Bestsellerboy is een betoverende, opwindende en geestige roman over de idealen en de teleurstellingen van een jonge stadsbewoner, over zijn mislukkingen en zijn successen, maar vooral over de vrijheid die hij nastreeft.
Met Bestsellerboy bewijst Mano Bouzamour definitief zijn bravoure, zijn durf en zijn ongekende literaire meesterschap.

N.B. Bij de Duitse vertaling van Bouzamours debuut schreef vertaalster Bettina Bach een toelichting. Lees het op Athenaeum.nl.

 

De herder en ik kwamen bij een heuvel aan. Daar dook hij de bosjes in. Waarschijnlijk om te schijten.
De wijn verzachtte niets van mijn pijn. Het verergerde het juist. Het liefst wilde ik nu eigenlijk dood. Levend in de warme woestijngrond worden begraven. Ik had drie jaar van mijn leven verspild aan een boek dat godverdomme nooit gepubliceerd zou gaan worden. Van mijn negentiende tot mijn tweeëntwintigste. Cruciale jaren compleet naar de haaien. Iedere nacht tot drie, vier, vijf uur ’s nachts zitten tikken alsof ik de tering uit mijn tengels probeerde te typen. Om maar te zwijgen over de jaren van koortsachtige zelfstudie.
Wat in jezusnaam moet ik nu doen met mijn leven?
Ik begon tegen mezelf te praten, dialogen met mezelf te voeren, alsof ik een gespleten persoonlijkheid had.
‘Dacht je serieus dat je kon schrijven?’
‘Wat een giller.’
‘Niemand in je omgeving kan een behoorlijk zinnetje opschrijven, laat staan een fucking roman.’
‘En jij dacht dat jij dat wel kon?’
Om mezelf nog meer te tergen, herhaalde ik wat de redactrice tegen mij zei – ik deed haar helse stem zelfs na.
‘Gedraag je niet als een proleet, Mohamed. Gedraag je niet als een proleet, Mohamed. Gedraag je godverdomme niet als Mohamed, de proleet.’
Toen schrok ik op uit mijn zelfbestraffende gedachten.
De verspreking bleek een goddelijke ingeving.
Mohamed, de proleet.
Dat wordt de titel van mijn debuutroman!
Als die ooit wordt uitgegeven. En alsof de goden met mij probeerden te communiceren en te beamen dat wat ik dacht het juiste was, waren er geleidelijk aan, uit alle windstreken, godsdienstige geluiden te horen.
De muezzins zongen de gebedsoproepen vanuit de minaretten van de moskeeën.
Op dat moment ging mijn telefoon trillend over.
+31206241934.
Ik nam niet op. Het kon me even geen moer schelen wie belde. Ik absorbeerde tevreden de harmonieuze geluiden. Bovendien wilde ik niet voor de extra kosten opdraaien. Ik werd nog een keer gebeld. Bij de derde keer kreeg mijn nieuwsgierigheid de overhand, ik nam op en zette de telefoon op luidspreker.
Ik vroeg: ‘Hallo?’
‘Hallo?’
‘Haaallo.’
Een mannenstem haperde: ‘Hai, met my –’
My wat?’
‘Met Mai.’
‘Mai?’
‘Ja, Mai.’
Ik zei: ‘Hai Mai.’
Het bleef eventjes stil. Ik stak mijn telefoon in de hete lucht en schudde ermee in de hoop beter bereik te krijgen.
Ik vroeg: ‘En wie de fuck is Mai?’
‘Mai fucking Spijkers, eigenaar van Uitgeverij Prometheus.’
Er schurkten wat stoffige schapen tegen mij aan.
‘O. Dag, hallo.’
‘Ik heb je nummer van Natalia gekregen. We hebben je manuscript gelezen.’
‘Oké.’
‘En zijn daar nogal onder de indruk van.’
‘Oké.’
‘We willen je een contract aanbieden, jongen. Wanneer heb je tijd om langs te komen?’
Ik draaide van verbazing een rondje om mijn as. Volledig omringd door schapen. Sommige werden een beetje onrustig door de afwezigheid van de herder. Een paar begonnen te blaten.
Hij vroeg: ‘Hoor ik daar nou schapen?’
Ik sloeg voorzichtig met de stok op hun wollen vacht om ze stil te krijgen. Maar ze maakten nog meer geluid.
‘Ja, nee… Ja.’
‘Is morgen alweer het slachtfeest?’
Er was keihard gelach te horen, dus lachte ik mee.
‘Nee, volgens mij niet. Ik zit in Marrakech.’
‘Wat doe je daar?’
‘Dat vraag ik me ook af.’
‘Sorry?’
‘Ik zei: “De toerist uithangen.”’
‘Voor hoelang?’
‘Nog tien dagen.’
‘Tien dagen? Dat duurt me te lang. Lukt het je om morgenochtend terug te vliegen?’
‘Ehm, dat weet ik niet.’
De uitgever zei: ‘Als je een terugvlucht voor morgenochtend boekt, betaal ik die.’
‘Sorry maar dit gaat me veel te snel allemaal.’
Hij zei: ‘Mooie dingen gaan snel.’
Ondertussen kwam de herder lachend uit de bosjes terwijl hij zijn broek optrok en zijn riem met moeite dichtdeed. Hij keek mij voldaan aan, pakte zijn wandelstaf van de grond en zei: ‘Yallah, yallah.’ En aangezien hij met zijn wollige vrienden in kreten communiceerde, had die herdershufter het dus hoogstwaarschijnlijk tegen mij.
De uitgever vroeg: ‘Zie ik je dus morgen? Tekenen we meteen dat contract.’
Ik smeet de stok in de bosjes, baande me een weg uit de kudde en liep alleen verder in westelijke richting.
‘Ik ga even kijken of dat lukt.’
‘Laat je me weten wanneer je landt op Schiphol? Dan laat ik je door mijn chauffeur oppikken.’

De privéchauffeur in pak keek via de vlekkeloze achteruitkijkspiegel zo nu en dan naar mij maar als ik hem aankeek, lette hij weer op de weg. De donkerblauwe Tesla zoefde geluidloos over de trambaan op de Utrechtsestraat.
De straat herinnerde mij iedere keer aan een zinsnede van De donkere kamer van Damokles. ‘Zo nauw is de straat, dat de tramsporen naar elkaar toe kruipen en over elkaar heen gaan lig-gen.’ Ik vroeg me af hoeveel fietsers hier met hun zatte kop met hun banden tussen de trambanen terecht waren gekomen om keihard op hun bek te vallen.
De chauffeur ontweek behendig de brommers en fietsers, liet een oude mevrouw oversteken en sloeg toen links af de Herengracht op. Langs het Waldorf Astoria, waar piccolo’s de sleep van hun capeachtige jassen wegsloegen terwijl ze hoffelijk de deuren openden om de hotelgasten keurig knikkend te verwelkomen. De chauffeur stopte ernaast bij een grachtenpand waar prometheus op de pui stond, deed de autodeur open en belde voor mij aan.
Wachtend in de witmarmeren hal van de uitgeverij repeteerde ik zachtjes de zinnetjes die ik in het vliegtuig bedacht had voor het geval Mai ineens zou twijfelen.
‘Als u mijn boek uitgeeft, beloof ik u plechtig dat ik keihard mijn best zal doen. Als u mijn boek uitgeeft, ik zweer het, zal u daar geen seconde spijt van krijgen. Als u mij uitgeeft, zullen we de Nederlandse literatuur op haar grondvesten doen trillen.’
Ik haalde diep adem, tilde mijn witte Nike-schoen op en wreef wat woestijnzand weg.
Na wat telefoongerinkel en gemompel vertelde de receptioniste – bloedmooie jongedame: blauwe ogen, blonde krulletjes én rond mijn leeftijd – dat de uitgever mij in de tuin kon ontvangen; mijn hartslag ging tekeer alsof ik een sprintje had getrokken.
Ik vroeg haar lachend: ‘Loop je met me mee?’
Ze antwoordde: ‘Nee.’
‘Oeh, waarom zo gemeen?’
‘Ga alleen.’
Lichtelijk transpirerend liep ik door de hal waar om de drie meter een kroonluchter aan het rijkelijk versierde plafond hing. Beeltenissen van briljant gehouwen babyengelen, groenbronzen wandkandelaars en overal gouden ornamenten. Ik stopte even om het in me op te nemen: harp spelende cherubijntjes omgeven met trosjes druiven terwijl het grootste engeltje met een wijnpers tussen de bolle beentjes de vruchten uitperste.
Ik ging een trappetje af, liep door een zaal waar portretten van auteurs aan de muren hingen en daar, in de piekfijn onderhouden tuin, zat Mai op een witte Eames-stoel van skai. Hij zat met zijn benen gekruist, rug naar mij toe, een krant te lezen. De zon fikte op zijn kale hoofd, dat lichtelijk besprenkeld was met ouderdomsvlekjes. Op de grond om hem heen lagen kranten die hij verslonden had.
Ik vroeg: ‘Welke tsaar woont hier?’
Hij draaide zich om, vouwde het NRC Handelsblad dicht en stond op.
‘Tsaar Peter de Eerste.’
Ik torende boven hem uit. Een ader liep als een bliksemschichtje langs zijn linkerslaap. Zijn krachtige kin leek op die van Lenin. De korte, kale man taxeerde mij van top tot teen. Als hoe een bokser zijn tegenstander vlak voor het titelgevecht opneemt. Zeker tien seconden lang.
Stilzwijgend, schaamteloos en streng.
Nog nooit in mijn leven was ik zo uitvoerig bekeken. Eventjes ging de vraag door me heen of hij homoseksuele gevoelens koesterde.
Ik vroeg een beetje beschaamd: ‘Kunt u het goed zien?’
Hij keek me aan en zei: ‘Haarscherp.’
‘Bent u naast uitgever soms ook modellenscout?’
‘Suggereer je dat je een model bent? Dat ben je niet. Daar heb je veel te bolle wangen voor.’
Ik lachte en zei: ‘U heeft een snerpend goed gevoel voor humor. Maar dat zou ik ook hebben als ik uw lengte had.’ Ik liet een stilte vallen en vervolgde: ‘Is dat trouwens de reden waarom u in zo’n bescheiden pand zit? Stomme vraag natuurlijk, daar hoef je geen fucking Freud voor te zijn.’
Hij lachte lang, herschikte de knoop van zijn das die zo groot was als een vuistje en vroeg toen: ‘Hoe oud ben je, jochie?’
‘Tweeëntwintig. En verdomd gretig.’
Hij pakte zijn goudkleurige Cartier-leesbril van zijn neus, maakte de glazen met zijn pochetje schoon en zei: ‘Ik ga een literaire sensatie van jou maken.’

[...]

 

© 2018 Mano Bouzamour

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum