Leesfragment: Birmaanse dagen

20 januari 2018 , door George Orwell

Op 23 januari verschijnt Birmaanse dagen van George Orwell (Burmese Days, vertaald door Anneke Brassinga). Lees bij ons alvast een deel van het eerste hoofdstuk.

De Engelse houthandelaar Flory behoort tot de kleine blanke elite in het stadje Kyauktada in Opper-Birma. In de verzengende tropenhitte wordt hij steeds meer bevangen door walging van zichzelf en de andere Britten die hun dagen verdoen in de Europese club – hét broeinest van de koloniale onderdrukking van de Birmanen.

Als Elizabeth Lackersteen haar oom komt bezoeken, ziet Flory in haar een mogelijkheid om te ontsnappen uit zijn isolement, maar hij is niet bedacht op de sluwe intriges van U Po Kyin, een plaatselijke magistraat, de jaloezie van een voormalige maîtresse en bovenal het kille opportunisme van Elizabeth.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Orwells Saluut aan Catalonië, uit zijn Dagboeken 1931-1949 en uit Marco Daanes (niet meer leverbare) Het spoor van Orwell. Én Arjen van Veelen schreef over Orwells essays voor Athenaeum.nl.

 

I

U Po Kyin, districts-politierechter van Kyauktada, in Opper- Birma, zat op zijn veranda. Pas halfnegen in de ochtend, maar het was de maand april en de lucht was drukkend, een voorbode van de lange, verstikkende middaguren. Af en toe streek een vleugje wind, bijna koel in contrast, door de pas besproeide orchideeën die van het afdak hingen. Voorbij de orchideeën zag je de stoffige gebogen stam van een palmboom en daarachter de stralende lazuurblauwe lucht. In het zenit, zo hoog dat het je duizelde als je ernaar keek, cirkelden een paar gieren op roerloze wieken.
Zonder met zijn ogen te knipperen zat U Po Kyin, als een groot porseleinen afgodsbeeld, in het blikkerende zonlicht te staren. Hij was een man van vijftig, zo dik dat hij al jaren niet zonder hulp uit zijn stoel kon komen, maar welgevormd en zelfs mooi in al zijn omvang; want bij Birmanen gaat het vlees niet uitzakken en puilen zoals bij blanken, maar zij dijen symmetrisch uit, als rijpend fruit. Hij had een immens, geel, totaal rimpelloos gezicht en taankleurige ogen. Zijn voeten – plomp, hooggewelfd, de tenen alle even lang – waren bloot, evenals zijn kortgeschoren hoofd, en hij droeg een kleurige Arakaanse longyi, met groene en felrode ruiten, de informele dracht der Birmanen. Hij kauwde betel uit een doos van lakwerk op tafel en dacht na over zijn verleden.
Zijn leven was tot nu toe één glansrijk succes. U Po Kyins vroegste herinnering ging terug naar de tachtiger jaren, toen hij, een naakt kind met rijstbuik, had staan kijken hoe de Britse troepen zegevierend Mandalay binnentrokken. Hij wist nog wat een angst ze hem hadden ingeboezemd, de colonnes forse vleesetende mannen met rode gezichten en rode jassen, de lange geweren over de schouder, het zware ritmische dreunen van hun laarzen. Na een paar minuten had hij zich uit de voeten gemaakt. Hij had beseft, op zijn kinderlijke manier, dat zijn eigen volk geen partij was voor dit ras van reuzen. Altijd, van toen af, was het zijn strategie geweest de kant van de Engelsen te kiezen en op hen te parasiteren.
Op zijn zeventiende had hij geprobeerd een overheidsbaantje te krijgen, wat niet lukte bij gebrek aan geld en vrienden, en toen had hij drie jaar lang in het stinkende doolhof van de bazaar in Mandalay bij rijsthandelaars gewerkt, en ze soms bestolen. Op zijn twintigste sloeg hij een goede slag met afpersing en kwam zo in het bezit van vierhonderd roepie, waarna hij spoorslags naar Rangoon vertrok en zich inkocht als overheidsbeambte. Het was een lucratief baantje, al verdiende hij er niet veel. In die tijd was er een kliek van beambten die een geregeld inkomen overhielden door bij onderlinge afspraak overheidsvoorraden verkeerd te calculeren, en Po Kyin (hij was toen nog maar eenvoudig Po Kyin; de eretitel U kwam pas jaren later) had van nature slag van dat soort dingen. Maar hij was te begaafd om zijn leven als nederig beambte te slijten, met armzalige diefstalletjes van anna’s en kwart-anna’s. Op een dag kwam hij erachter dat het Koloniaal Bestuur een paar beambten tot lager bestuursambtenaar wilde benoemen, omdat daar een tekort aan was. Het nieuws zou pas een week later bekend worden gemaakt, maar een van Po Kyins kwaliteiten was dat hij altijd een week eerder was ingelicht dan ieder ander. Hij nam zijn kans waar en gaf al zijn medeplichtigen aan, voordat ze ergens op verdacht waren. Ze kwamen bijna allemaal in de gevangenis terecht, en Po Kyin werd als beloning voor zijn eerlijkheid tot junior gemeenteambtenaar benoemd. Sindsdien was hij langzaam maar zeker opgeklommen. Nu, op zijn zesenvijftigste, was hij districts-politierechter en waarschijnlijk zou hij nog in rang stijgen en benoemd worden tot assistent-resident, met Engelsen als zijn gelijken en zelfs als ondergeschikten.
Zijn werkwijze als politierechter was eenvoudig. Het vonnis in een zaak liet hij zich nooit afkopen, hoeveel hem ook geboden werd, want hij wist dat een rechter die zich niet aan de wet houdt vroeg of laat wordt gesnapt. Hij had de veel veiliger methode van beide partijen steekpenningen aan te nemen en vervolgens op strikt wettige gronden vonnis te wijzen. Zo had hij zich een reputatie van onpartijdigheid verworven die altijd van pas kwam. Naast de inkomsten die hij opstreek van procederende partijen, hief U Po Kyin een vaste schatting, bij wijze van particulier belastingstelsel, van alle dorpen die onder zijn jurisdictie vielen. Als een van de dorpen zijn aandeel niet kon opbrengen nam U Po Kyin vergeldingsmaatregelen – het dorp werd overvallen door roversbenden, vooraanstaande dorpelingen werden gearresteerd op gefingeerde aanklacht, enzovoort – en het duurde nooit lang of het bedrag kwam op tafel. Hij deelde ook in de opbrengst van alle berovingen van enige omvang die in het district plaatsvonden. Iedereen wist dit allemaal zo’n beetje, natuurlijk, behalve U Po Kyins ambtelijke superieuren (geen enkele Engelse bestuursambtenaar zal ooit iets in het nadeel van zijn ondergeschikten geloven), maar iedere poging om hem aan de kaak te stellen was gedoemd op niets uit te lopen; hij had te veel trawanten die in ruil voor hun loyaliteit een deel van de buit kregen. Als er weleens een aanklacht tegen hem werd ingediend kon U Po Kyin die gemakkelijk ontzenuwen met een stoet van betaalde getuigen, waarna hij de tegenpartij aanklaagde en zelf sterker kwam te staan dan ooit tevoren. Hij was vrijwel onkwetsbaar, doordat zijn mensenkennis zo verfijnd was dat hij nooit de verkeerde als werktuig koos, en ook doordat hij altijd zo in intriges was verwikkeld dat hij nooit uit onzorgvuldigheid of onwetendheid zou falen. Je kon praktisch met zekerheid zeggen dat hij nooit zou worden gesnapt en dat het hem altijd voor de wind zou gaan om ten slotte in alle eer te sterven, met een vermogen van ettelijke lakhs aan roepies.
En zelfs voorbij het graf zou zijn succes voortduren. Volgens het boeddhistisch geloof zullen zij die in hun leven kwaad hebben gedaan, hun volgende incarnatie beleven in de gedaante van een rat, een kikker of een ander nederig gedierte. U Po Kyin, als goed boeddhist, was vastbesloten dit gevaar te ontlopen. Zijn laatste jaren zou hij wijden aan goede werken, die hem genoeg verdienste zouden opleveren om zijn voorgaand leven af te kopen. Waarschijnlijk zouden zijn goede werken bestaan uit het bouwen van pagodes. Vier pagodes, vijf, zes, zeven – de priesters zouden wel weten hoeveel – met stenen ornamenten, vergulde baldakijnen en belletjes die tinkelden op de wind, ieder tinkeltje een gebed. En hij zou op aarde terugkeren in de gedaante van een mens, een man – want een vrouw is nauwelijks verheven boven een rat of een kikker – of op z’n minst als een respectabel dier, een olifant bijvoorbeeld.
Al deze gedachten snelden door U Po Kyins geest, in een stroom van beelden. Zijn brein was sluw maar heel primitief, en kon voornamelijk recht op een doel afgaan; denken om het denken alleen was hem vreemd. Zijn gedachten hadden nu hun eindpunt bereikt. Hij steunde zijn driekante handjes op de armen van zijn stoel, draaide zich half om en riep amechtig: ‘Ba Taik! Hela, Ba Taik!’

[...]

 

Copyright Nederlandse vertaling © 1975, 2018 Anneke Brassinga / Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum