5 april verschijnen Vergilius' Bucolica in de vertaling van Piet Schrijvers, waarmee hij zijn Vondeliaanse project, het vertalen van de verzamelde werken van Vergilius — Aeneis, Georgica, Bucolica — afrondt. Lees de eerste Ecloga alvast bij ons.
De Eclogae van Vergilius zien het licht in de eerste eeuw voor Christus, en zijn gecomponeerd naar het voorbeeld van de idyllen van de Griekse dichter Theocritus. Een jeugdige Vergilius wendt het erotische herderslied aan om de vrijmoedigheid van de dichter en de onvergankelijke roem van het dichterschap te bezingen. De pastorale thema’s van natuurlijke eenvoud en onschuld en van onbekommerd liefdesleven laat Vergilius in de Bucolica de hoofdrol spelen.
Als lofzang op de paradijselijke weligheid van het buitenleven in een gedroomd landschap van gelukzaligheid is de Bucolica ook de dichterlijke tegentoon in de politiek-revolutionaire periode na de moord op Julius Caesar tot de vestiging van het principaat van keizer Augustus en de Pax Romana.
Vergilius’ schepping is het lied van een nieuwe politieke mythologie, van een verlangen naar politieke rust en vrede, van de verwachting van een Gouden Eeuw in de Romeinse geschiedenis. Vergilius presenteert Arcadië – puur en ruig, landelijk en vredig – als utopische tegenpool van de machtspolitieke troebelen in Rome.
Dat de Bucolica past en standhoudt in de ontwikkeling van Vergilius’ oeuvre, laat vertaler Piet Schrijvers zien in zijn essay ‘Het wiel van Vergilius’. In ‘Hollandse herderszangen’ beschrijft hij verschillende aspecten van de bucolische traditie in de Nederlandse en de in de Nederlanden lang levendige Latijnse letteren. In het essay ‘Gouden tijden keren terug’ schetst Schrijvers de literaire weerslag van het politieke Gouden-Eeuw-denken in de Nederlanden in het perspectief van het Huis van Oranje.
N.B. Eerder publiceerden we een voorpublicatie uit Schrijvers vertaling van Vergilius' Aeneas en de toelichting die hij voor ons bij deze vertaling schreef. Daarnaast op Athenaeum.nl ook Schrijvers' toelichting bij zijn vertaling van Seneca's tragedies en een fragment uit Een stralend, nieuw lied zal ik zingen, het luisterboek met teksten van Lucretius, Horatius en Vergilius.
Meliboeus Tityrus, jij ligt onder het wijde dak van een beuk en oefent op een spichtige stengel veldmuziek van de Muzen. Ik moet de dierbare grond van mijn vaderland achter mij laten, ik vlucht weg uit mijn land; jij Tityrus, loom in de schaduw, leert hoe de bossen ‘schone Amaryllis’ laten weerklinken. Tityrus Meliboeus, een godheid heeft ons deze vrijheid geschonken; hij zal namelijk altijd voor mij een god zijn, wiens altaar vaak zal worden gedrenkt door een lammetje uit onze schaapskooi. Hij liet mijn runderen zwerven, zoals je kunt zien, en mijzelf vrijelijk spelen op mijn schalmei al wat ik maar wilde. Meliboeus Ik ben echt niet jaloers maar eerder verbaasd, want alom heerst verwarring op alle akkers. Kijk nu mijn geitjes: moeizaam drijf ik ze voorwaarts. Díe kan mij amper nog volgen, Tityrus; tussen de dichte hazelaars wierp zij onlangs een tweeling. De hoop van de kudde liet ze op een naakte rots achter! Dikwijls werd, naar ik mij herinner, dit onheil voorspeld door eiken geraakt uit de hemel – had ík er maar acht op geslagen! Maar vertel me eens, Tityrus, wie die godheid geweest is. Tityrus De stad die Rome genoemd wordt: Meliboeus, ik dacht in mijn domheid dat zij leek op de onze, voor wie door ons herders zo dikwijls prille lammetjes uit onze kudde gespeend moesten worden. Welpen lijken op reuen, lammeren op ooien, dat wist ik; zo was ik altijd gewend groot en klein met elkaar te verbinden. Zij hief echter haar hoofd zo hoog tussen andere steden als een cipres te midden van buigzame balrozenstruiken. Meliboeus Om wat voor dwingende reden moest jij zo nodig naar Rome? Tityrus Vrijheid die, laat, ondanks mijn luiheid toch naar mij omkeek, toen het haar van mijn baard bij het scheren grijs op de grond viel, keek naar mij om en is na jaren tot mij gekomen sinds Amaryllis regeert, Galatea mij heeft verlaten. Want ik geef toe, zolang Galatea nog over mij heerste, was er geen hoop op vrijheid of enige zorg voor mijn spaarpot. Ook al verliet menig offerdier het hek van mijn stal en zijn voor de ondankbare stad veel vette kazen gewrongeld, nooit is beladen met geld mijn rechterhand huiswaarts gekomen. Meliboeus Amaryllis, ik vroeg mij al af waarom jij zo treurig goden aanriep en voor wie jij de appels liet hangen. Tityrus was vertrokken. Tityrus, zelfs het pijnbos riep jou, zelfs de bronnen en deze aanplant van struiken! Tityrus Wat moest ik doen? Nergens anders kon ik de vrijheid verwerven of de steun van de goden zo daadkrachtig ervaren. Meliboeus, ik heb de man daar mogen aanschouwen, voor wie tweemaal zes dagen per jaar onze altaren dampen. Hij heeft als eerste op mijn verzoek ten antwoord gegeven: ‘Slaven, weid jullie runderen en fok je stieren als vroeger!’ Meliboeus Oude, gelukkige man, jij zult je land dus behouden, dat voor jou groot genoeg is al liggen er overal keien en overdekt een moeras de weiden met modderig rietgras. Ongebruikelijk voer zal je drachtige schapen niet schaden, ziekte van het naburige vee zal hen niet besmetten. Oude, gelukkige man, hier, bij bekende rivieren en heilige bronnen zul jij een beschaduwde koelte gaan zoeken. Hier zal de heg langs het pad van de buren, wier wilgenbloesem altijd volledig wordt afgegraasd door Hyblaeïsche bijen, met haar zachte gezoem je vaak tot een slaapje verleiden. Een snoeier zal hier van een hoge rots de winden toezingen. Toch zullen koerende duiven, jouw lievelingsdieren, en tortels hoog in de zich verheffende olmen hun klaagzang niet staken. Tityrus Eerder zullen schichtige herten in hemellucht grazen, zeeën de vissen bloot op een kustlijn achterlaten, eerder zullen, als balling elkanders landen doorzwervend, Parthen het Arar-, Germanen Tigriswater gaan drinken dan dat ooit de aanblik van hem uit mijn hart zal verdwijnen. Meliboeus Wíj zullen ver hiervandaan naar het dorstige Afrika zwerven, deels naar het land van de Scythen en de krijt meeslepende Oaxes, of naar de Britten die van de aardschijf totaal zijn gescheiden. Ach, zal ik ooit nog na talrijke jaren de grond mijner vaderen, het dak van mijn simpele plaggenhut bewonderend terugzien, ooit nog het korenveldje, tezamen mijn kroondomeinen? Een vuige, barbaarse soldaat zal mijn braakliggend bouwland, mijn graanoogst bezitten; zie wat de onderlinge verdeeldheid aan onheil bracht aan de burgers: wij strooiden het zaad voor hen op de akkers! Meliboeus, ent maar je perenboom, plant maar je wijnstok. Geitjes, vaarwel, vaarwel; eens waren jullie gelukkig. In een mosgroene grot zal ik niet meer liggen en jullie ver weg zien hangen aan een met struiken begroeide helling. Ik zal geen liedjes meer zingen en jullie niet hoeden, mijn geitjes, als je bloeiende klaver en bitter wilgenblad afgraast. Tityrus Breng dan in ieder geval deze nacht bij mij door en rust wat op de frisgroene bladeren. We hebben nog zachtrijpe appels, tamme kastanjes en meer dan genoeg gekarnde melk. Ver weg kringelt al rook uit de nokken van boerenhoeven, schaduwen lengen vanaf de hoge toppen van bergen.