Leesfragment: Daal neder, engel

25 april 2018 , door Thomas Wolfe
|

Nu in de winkel: Thomas Wolfes moderne klassieker Daal neder, engel. Over het bedolven leven, vertaald en toegelicht door Sjaak Commandeur. Wij brengen een fragment!

Daal neder, engel (1929) van Thomas Wolfe, verschijnt nu voor het eerst in het Nederlands, in een geweldige vertaling van Sjaak Commandeur. Deze grootscheepse autobiografische roman gaat over een kind en zijn familie, een scholier en zijn stad, een student en zijn land. Midden in die drie uitdijende cirkels staat Eugene Gant, een briljante en rusteloze jongen met het brandende verlangen om zijn geboorteplaats en zijn onstuimige familie te verlaten op zoek naar een intenser en intellectueel leven. Wolfes roman over deze elementaire zoektocht heeft generaties lezers en schrijvers, van Jack Kerouac tot Philip Roth, beïnvloed. Het geeft een levendige, lyrische schets van Amerika aan het begin van de twintigste eeuw. Meteen bij verschijning werd Look Homeward, Angel overal geprezen. Thomas Wolfe werd een literaire legende wiens naam in één adem genoemd wordt met James Joyce, Ernest Hemingway en John Steinbeck.

 

Bericht aan de lezer

Dit is een debuut, een waarin de auteur een ervaringswereld heeft beschreven die nu ver en verloren is maar waarmee zijn leven ooit vergroeid was. Zou dus een lezer zeggen dat het boek ‘autobiografisch’ is, dan heeft de schrijver daarop geen weerwoord: het komt hem voor dat alle serieuze literatuur autobiografisch is – dat zich bijvoorbeeld niet licht een autobiografischer werk dan Gullivers reizen laat denken.
Nee, dit bericht is vooral bedoeld voor degenen die de schrijver mogelijk gekend heeft in het tijdsbestek dat deze bladzijden bestrijken. Tegen die mensen zou hij willen zeggen wat ze volgens hem al wel begrijpen: dat dit boek vanuit onschuld en naaktheid van geest geschreven is en dat het de schrijver er vooral om te doen was de handelingen en mensen in het boek dat hij schiep volheid, leven en bezieling te geven. Nu het wordt gepubliceerd, zou hij willen beklemtonen dat dit boek een product van de verbeelding is en dat hij er niemand in heeft beoogd te portretteren.
Maar wij zijn de uitkomst van alle momenten in ons leven – daarin ligt al wat van ons is besloten, iets waaraan we ontkomen zomin als we het kunnen verhelen. Als de schrijver de klei des levens heeft gebruikt om zijn boek te maken, dan heeft hij alleen maar datgene gebruikt wat iedereen genoodzaakt is, wat niemand zich kan beletten, te gebruiken. Fictie is geen feitelijkheid; fictie is uitgeschifte, doorgronde feitelijkheid, fictie is geordende, betekenisvolle feitelijkheid. Volgens dr. Johnson verwerkt een mens een halve bibliotheek tot één enkel boek: evenzo kan een romanschrijver de halve bevolking van een stad verwerken tot één enkel romanpersonage. Dat is niet heel het procedé, maar de schrijver denkt dat het wel heel het procedé verheldert van een boek dat met distantie geschreven is en dat vrij is van haatdragendheid of bittere opzet.

 

 

Deel 1

... een steen, een blad, een ongevonden deur; van een steen, een blad, een deur. En van al de vergeten gezichten.
Naakt en alleen zijn we ter ballingschap gekomen. In haar donkere schoot kenden we onze moeders gezicht niet; uit de gevangenschap van haar lichaam zijn we in de onzegbare, onmededeelbare gevangenschap dezer aarde beland.
Wie van ons heeft zijn broeder gekend? Wie van ons heeft zijn vader in het hart kunnen zien? Wie van ons is niet voorgoed in kluisters gekerkerd gebleven? Wie van ons is niet voorgoed een vreemdeling en alleen?
O, woestenij van verlies, in de labyrintische hitte te loor tussen lichtende sterren op deze oververmoeide lichtloze sintel, te loor! Vanuit een woordloos herinneren zoeken we de grote vergeten taal, de verloren eindweg naar de hemel, een steen, een blad, een ongevonden deur. Waar? Wanneer?
O, geest, te loor en door de wind beweend, kom weer terug.

 

 

1

Een levenslot dat de Engelsen naar de Duitsers voert, is al vreemd; maar een dat voert van Epsom naar Pennsylvania, en vandaar naar het heuvelland dat Altamont omsluit boven de trotse koralen kreet van de haan en de zachte stenen glimlach van een engel, is aangeraakt door die duistere wonderbaarlijkheid van het toeval waardoor nieuwe magie ontstaat in een stoffige wereld.
Ieder van ons is de uitkomst van alle optelsommen die hij niet heeft gemaakt; herleid ons weer tot naaktheid en nacht en je zult in het Kreta van vierduizend jaar geleden de liefde zien beginnen die gisteren is geëindigd in Texas.
Het zaad van onze ondergang zal bloeien in de woestijn, de alexine van onze genezing groeit naast een bergrots en er spookt ons een slons uit Georgia door het hoofd omdat in Londen een beurzensnijder onopgehangen is gebleven. Elk moment is de vrucht van veertigduizend jaar. De minuten winnende dagen zoemen als vliegen huiswaarts naar de dood, en elk moment is een venster op heel de tijd.
Ziehier een moment:
Een Engelsman die Gilbert Gaunt heette, een naam die hij later in Gant veranderde (waarschijnlijk een concessie aan de yankeefonetiek) en die in 1837 per zeilschip naar Baltimore was gekomen vanuit Bristol, had weldra de baten van een dranklokaal dat hij had gekocht door zijn onbezonnen keelgat gespoeld. Hij trok naar het westen, naar Pennsylvania, waar hij bij wijze van hachelijke, schamele broodwinning vechthanen liet uitkomen tegen de kampioenen van boerenerven, niet zelden ontsnappend na een nacht in een dorpscel, met zijn prijsvechter dood op het slagveld, zonder de tinkeling van een stuiver in zijn zak en soms met de afdruk van een stel grote boerenknokkels in zijn drieste gezicht. Maar hij wist altijd te ontkomen, en toen hij uiteindelijk in de oogsttijd tussen de Duitsers belandde, was hij zo getroffen door de overvloed van hun landstreek dat hij er zijn anker uitwierp. Binnen een jaar trouwde hij een stoere jonge weduwvrouw met een nette boerderij die zich evenals alle andere Duitsers had laten bekoren door zijn air van bereisdheid en zijn machtige dictie, vooral wanneer hij Hamlet deed à la de grote Edmund Kean. Iedereen zei dat hij toneelspeler had moeten worden.
De Engelsman verwekte kinderen – een dochter en vier zoons – leefde ruim en zorgeloos en droeg lijdzaam de last van de bitse maar rechtschapen tong van zijn vrouw. De jaren verstreken, zijn heldere en tot staren geneigde ogen werden dof en omwald, de lange Engelsman liep in een jichtige schuifelgang: toen ze hem op een ochtend zijn bed uit kwam kijven, trof zijn vrouw hem dood aan, overleden aan een beroerte. Hij liet vijf kinderen na, een hypotheek en – in zijn vreemde donkere ogen, die nu helder en open omhoogstaarden – iets ongestorvens: een hartstochtelijke, duistere reishonger.
En met deze erfenis laten we de Engelsman alleen om ons vanaf hier te richten op degene aan wie hij haar naliet, zijn tweede zoon, ene Oliver. Hoe die jongen bij zijn moeders boerderij langs de kant van de weg stond en de bestofte Rebellen voorbij zag trekken op weg naar Gettysburg, hoe zijn koude ogen donker werden toen hij de grote naam Virginia hoorde en hoe hij, toen de oorlog was geëindigd, nog in zijn vijftiende levensjaar, door een straat in Baltimore liep en in een kleine werkplaats gladde granieten lijkstenen zag, gebeeldhouwde lammeren en cherubijnen en een engel die met een glimlach vol zachte stenen idiotie op koude ftisische voeten balanceerde – dat is een langer verhaal. Maar ik weet dat zijn koude, ondiepe ogen donker waren geworden van de duistere, hartstochtelijke honger die in de ogen van een dode had geleefd en die vanuit Fenchurch Street tot voorbij Philadelphia had geleid. Toen de jongen naar de grote engel met de gebeeldhouwde leliestengel keek, nam een koude, naamloze opwinding bezit van hem. De lange vingers aan zijn grote handen sloten zich. Hij voelde dat het zijn diepste hartenwens was om met een beitel fijn beeldhouwwerk te leren maken. Hij wilde iets donkers en onzegbaars in zijn binnenste botvieren op koude natuursteen. Hij wilde een engelenkop uithouwen.
Oliver ging de werkplaats binnen en vroeg een grote bebaarde man met een houten klopper om een baan. Hij werd steenhouwersleerling. Hij werkte vijf jaar daar op het stoffige erf. Hij werd steenhouwer. Aan het eind van zijn leertijd was hij een man geworden.
Hij heeft hem nooit gevonden. Hij heeft nooit een engelenkop leren uithouwen. De duif, het lam, de gladde gevouwen marmerhanden van de dood en letters fraai en fijn – maar niet de engel. En in alle jaren van verspilling en verlies – de tumultueuze jaren in Baltimore van werk en onbesuisde dronkenschap en het toneelspel van Booth en Salvini, waarvan een rampzalig effect uitging op de steenhouwer, die elke buiging in het edel geraas uit zijn hoofd leerde en mompelend over straat beende met snelle gebaren van de sprekende reuzenhanden – is dit het blinde stappen en tasten van onze ballingschap, de schildering van onze honger, wanneer we vanuit een woordloos herinneren de grote vergeten taal zoeken, de verloren eindweg naar de hemel, een steen, een blad, een deur. Waar? Wanneer?
Hij heeft hem nooit gevonden en hij zwalkte het continent door naar het Zuiden van de wederopbouwtijd – een vreemde, wilde verschijning van bijna twee meter met koude onrustige ogen, een kromzwaard van een neus en een welsprekendheid als een aanrollende vloed, een groteske, komische krachtterminologie, zo gestileerd als bij de Ouden de epitheta, waarvan hij zich in ernst bediende, zij het met een flauwe onrustige grijns bij de hoeken van zijn dunne jammermond.
Hij begon een eigen zaak in Sydney, de kleine hoofdstad van een staat in het centrale Zuiden, leidde er een leven van onthouding en noeste arbeid onder het toeziend oog van een goegemeente waarin de nederlaag en de vijandigheid nog naschrijnden en trouwde uiteindelijk, toen zijn naam gevestigd en hij ingeburgerd was, met een uitgeteerde tbc-patiënte die tien jaar ouder was dan hij maar een spaarpot had, en de rotsvaste wil om te trouwen. Nog geen anderhalf jaar later was hij weer een tierende maniak die met zijn voet op de gepoetste stang zijn bedrijfje naar de filistijnen liet gaan en kwam Cynthia, zijn vrouw – wie hij volgens de inheemse bevolking het leven bepaald niet had helpen verlengen – plotseling te overlijden aan een nachtelijke bloeding.
En daarmee was alles weer weg – Cynthia, de werkplaats, de zwaarbevochten lof der onthouding, de engelenkop – hij liep in het donker over straat, vervloekte in luide pentameters de Rebelse manieren en alle gezapigheid om hem heen; maar in de ontreddering van de angst, het verlies en zijn boetvaardigheid schrompelde hij onder de verwijtende blikken van de stad ineen en raakte ervan overtuigd, terwijl het vlees hem verging van zijn eigen, toch al uitgeteerde gestalte, dat Cynthia’s gesel uit wraak nu hem bezocht.
Hij was pas begin dertig maar zag er veel ouder uit. Zijn gezicht was geel en ingevallen; de wasbleke kling van zijn neus leek wel een snavel. Hij had lange bruine snorharen die recht en rouwig omlaaghingen.
Zijn geweldige drinkgelagen hadden hem zijn gezondheid gekost. Hij was brandmager en hoestte. In de eenzame, vijandige stad dacht hij aan Cynthia en werd bang. Hij dacht dat hij tbc had en dat hij zou sterven.
En nu hij weer alleen en verloren was, zonder in de wereld orde en vastigheid te hebben gevonden, nu de aarde toch onder zijn voeten vandaan was geslagen, sloeg Oliver weer doelloos aan het dwalen door het continent. Hij ging in westelijke richting naar de grootse vesting van het heuvelland, in de wetenschap dat daarachter zijn kwade roep niet bekend was en in de hoop dat hij er afzondering zou vinden, een nieuw leven en het herstel van zijn gezondheid.
De ogen van de uitgeteerde schim werden weer donker, zoals eens in zijn jeugd.

[...]

 

© Copyright 2018 vertaling: Sjaak Commandeur en Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum