Leesfragment: Dagen van inkeer

08 juli 2018 , door A.M. Homes
|

Vorige week verscheen Dagen van inkeer, de nieuwe verhalenbundel van A.M. Homes (vertaald door Gerda Baardman en Monique ter Berg). Lees bij ons een fragment!

In Dagen van inkeer schrijft A.M. Homes met de voor haar zo kenmerkende humor en compassie over het moderne leven. Bijna dertig jaar na het verschijnen van haar debuutbundel De veiligheid der dingen weet ze ook nu opnieuw de oppervlakkigheid en hypocrisie van Amerika bloot te leggen, zonder daarbij het menselijk aspect uit het oog te verliezen. Zo komen in het titelverhaal twee oude vrienden elkaar weer tegen tijdens een congres over genocide – zowel op spiritueel als fysiek vlak herontdekken ze elkaar en ze vinden troost in aloude tradities. In het satirische ‘Een prijs voor iedere speler’ wordt een man genomineerd voor het presidentschap terwijl hij boodschappen doet met zijn gezin. En in ‘Hallo allemaal’ schrijft Homes over een familie die zich volledig richt op uiterlijk vertoon, uit angst om hun gevoelens te moeten onderzoeken.

Dagen van inkeer is het eerste nieuwe werk van Homes sinds het bekroonde Vergeef ons en een belangwekkende toevoeging aan het oeuvre van een moedige, visionaire auteur.

N.B. Eerder lichtten Gerda Baardman en Wim Scherpenisse hun vertaling van May we be forgiven (Vergeef ons) voor ons toe.

 

Broer op zondag

Ze is aan de telefoon. Hij ziet haar in de badkamerspiegel, een headset op haar hoofd alsof ze een luchtverkeersleider of een agent van de geheime dienst is. ‘Weet je het zeker?’ fluistert ze. ‘Ik kan het gewoon niet geloven. Ik wil het niet geloven. Als het zo is, is het verschrikkelijk... Natuurlijk weet ik niets! Als ik iets wist, zou ik het je zeggen... Nee, hij weet ook niets. Als hij het wist, zou hij het zeggen. We hebben beloofd dat we niets voor elkaar geheimhouden.’ Ze zwijgt, luistert even. ‘Ja, natuurlijk, geen woord.’
‘Tom,’ roept ze. ‘Tom, ben je zover?’
‘Bijna,’ zegt hij.
Hij bekijkt zichzelf in haar make-upspiegel. Hij trekt zijn wenkbrauwen omhoog, ontbloot zijn tanden, glimlacht. En dan glimlacht hij nog eens, nog breder, zodat je zijn tandvlees ziet. Hij kantelt zijn hoofd naar links en naar rechts, kijkt waar de schaduwen vallen. Hij doet het licht aan en draait de spiegel in de vergrootstand. Er komt een dunne zilveren naald in beeld; een close-up van huid, de glanzende punt van de naald omgeven door een halo van licht. Zijn ogen knipperen. De naald gaat erin; hij houdt de spuit met vaste hand vast. Hij injecteert een beetje hier, een beetje daar; een kwestie van bijwerken, een rimpelvuller. Later, als iemand zegt: ‘Wat zie je er goed uit,’ zal hij glimlachen en zijn gezicht zal zachtjes plooien, maar er zullen geen rimpels verschijnen.
‘Op doktersvoorschrift,’ zal hij zeggen. Hij doet de dop weer op de injectiespuit, stopt hem in het zakje van zijn overhemd, klapt de toiletbril omhoog en doet een plas.
Als hij uit de badkamer komt, zit zijn vrouw Sandy in de slaapkamer te wachten. ‘Wie had je aan de telefoon?’
‘Sara,’ zegt ze.
Hij wacht, weet dat ze meer vertelt als hij zwijgt.
‘Susie heeft Sara gebeld, ze is bang dat Scott een verhouding heeft.’
‘Scott is wel de laatste van wie ik dat zou denken,’ zegt hij gemeend.
‘Ze weet niet of hij een verhouding heeft, ze vermoedt het alleen maar.’ Sandy stopt een omslagdoek in een tas en geeft hem zijn camera. ‘Die moet je niet vergeten,’ zegt ze.
‘Dank je,’ zegt hij. ‘Ben je zover?’
‘Kijk even naar mijn rug,’ zegt ze. ‘Ik voel iets.’ Ze draait zich om en trekt haar blouse omhoog.
‘Je hebt een teek,’ zegt hij en hij plukt hem van haar af.
Ergens in het zomerhuis gaat een harde zoemer af. ‘De handdoeken zijn klaar,’ zegt ze.
‘Moeten we wijn meenemen?’ vraagt hij.
‘Ik heb een fles champagne en wat sinaasappelsap ingepakt. Het is tenslotte zondag.’
‘Mijn broer komt tenslotte,’ zegt hij. Roger, zijn broer, komt één keer per jaar naar het strand, als een tropische storm die alles verandert.
‘Het is een prachtige dag,’ zegt ze. En ze heeft gelijk.

Tom zit in een lage stoel met zijn gezicht naar het water, zijn voeten begraven in het zand. Op de reddingspost vlak voor hem wappert zachtjes een Amerikaanse vlag. Zijn zonnebril is zijn schild, de dikke laag witte zonnebrand een soort futuristisch harnas waardoor hij kan doen alsof hij onzichtbaar is. Hij gelooft dat je op het strand mag staren, alsof je niet naar iemand maar dwars door iemand heen kijkt, voorbij iemand naar het water, voorbij het water naar de horizon, voorbij de horizon in de oneindigheid.
Hij ziet dingen die hij zich anders niet toestaat. Hij staart. Hij heeft ontzag, is gebiologeerd door het lichaam, door de elegantie en het gebrek aan elegantie. Hij neemt foto’s – ‘studies’ noemt hij die. Dat is zijn gewoonte, zijn hobby. Waar is hij naar op zoek? Wat denkt hij als hij dat doet? Dat vraagt hij zich af en hij merkt dat hij over zichzelf vaak in de derde persoon denkt – een onpartijdige toeschouwer.
Het wordt drukker op het strand, er worden badhanddoeken uitgerold en parasols opengeklapt alsof het feestversiering is, en wanneer het warmer wordt, worden lichamen langzamerhand uitgepakt. Van alle mensen weet juist hij wat wel en wat niet echt is. Je hebt degenen die zich het vlees van hun botten af hebben gehongerd en degenen die het chirurgisch hebben laten weghalen of laten verplaatsen. Iedereen takelt anders af – de putjes in de dijen, de zwembandjes, het onvermijdelijke uitzakken. Hij kan er niets aan doen dat hij het ziet.
Naast hem zitten zijn vrienden te praten. Hij weet niet wie precies wat zegt, daarvoor luistert hij niet goed genoeg – hij krijgt alleen een indruk, het ritme mee. ‘Heb jij gisteravond de vis genomen? Ik heb iets met vis gemaakt. We hebben vis gekocht. Zijn broer is dol op vissen. Ik heb een halsketting gekocht. Wij hebben een huis gekocht. Ik heb nog een horloge gekocht. Hij overweegt een nieuwe auto te kopen. Heb jij er vorig jaar niet een gekocht? Ik wil verbouwen. Jullie huis is zo mooi. Vroeger was zijn vrouw een schoonheid. Kun je je haar nog voor de geest halen? Ben ik nooit vergeten. Tom is een keer met haar uit geweest.’
‘Eén keer maar?’
‘Hij heeft niet overdreven veel sociale vaardigheden,’ zegt zijn vrouw.
Nu hebben ze het over hem. Hij zou zich eigenlijk moeten verdedigen. Hij laat de camera zakken en draait zich naar hen toe.
‘Waarom zeg je dat altijd?’
‘Omdat het zo is,’ zegt Sandy.
‘Dat mag dan zo zijn, maar daarom is het niet bij één keer gebleven.’
‘Waarom ben je dan niet vaker met haar uitgegaan?’ wil ze weten.
‘Omdat ik jou tegenkwam,’ zegt hij en hij brengt zijn camera weer op ooghoogte alsof hij een leesteken invoegt.
De zon is zo fel dat hij zijn ogen tot spleetjes moet knijpen om iets te kunnen zien en soms ziet hij niets meer, is er een verblindend teveel aan licht en schittering. Hij moet aan een blind meisje denken dat vroeger bij hem in de buurt woonde: Audra Stevenson. Ze was slim en erg knap. Ze had een donkere bril en zocht haar weg over de stoep tikkend met haar stok, een dik wit bolletje aan het uiteinde. Hij keek altijd naar haar als ze over straat liep en vroeg zich af of ze thuis ook haar bril ophad. Hij vroeg zich af hoe haar ogen eruitzagen. Misschien waren ze heel gevoelig; misschien zag ze wel te veel – zo dacht hij erover. Misschien was ze niet blind in de zin dat alles zwart was, maar blind in de zin dat er te veel licht was, zodat alles overbelicht en melkwit werd met hier en daar gekleurde vlekken die erdoorheen kwamen – een rood overhemd, een bruine tak, grijzige schaduwen van mensen. Hij had haar een keer mee uit gevraagd. Hij hield haar staande op straat en stelde zich voor.
‘Ik weet wel wie je bent,’ zei ze. ‘Jij bent die jongen die altijd naar me kijkt als ik naar huis ga.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij.
‘Ik ben wel blind, maar niet achterlijk,’ zei ze.
Hij haalde haar thuis op, haakte zijn arm in de hare en leidde haar naar de bioscoop. Tijdens de film fluisterde hij voortdurend in haar oor wat er gebeurde, totdat ze uiteindelijk tegen hem zei: ‘Sst. Als je er steeds doorheen praat, versta ik niet wat ze zeggen.’
Na hun afspraakje maakte Roger, die twee jaar ouder was, hem belachelijk omdat hij te verlegen was om een ‘gewoon meisje’ mee uit te vragen, maar vast ook omdat hij veel eerder een afspraakje had dan Roger. Geen enkel meisje was goed genoeg voor Roger: haar wenkbrauwen waren te zwaar, de kin van Grace te lang, de ogen van Molly stonden te ver uit elkaar, de lach van Ruthie was te schel. Ieder meisje was slechts één winding van de erfelijke helix van een of ander syndroom verwijderd. Toen Audra wegliep, dreef Roger luidruchtig de spot met ‘kleine Tommy’, zoals hij hem graag noemde, en Tom voelde zich zo vernederd, was er zo van overtuigd dat Audra elk woord had gehoord, dat hij haar nooit meer durfde aan te spreken.
Achter hem zijn ze nog steeds in gesprek. ‘Arctische zalmforel, orata, Chileense zeebaars, zwaardvis, ahitonijn. Mexicaanse mole, Ancho-chilipeper, een kruidenrub, een marinade, een pesto, ragout, ingedikte teriyaki.’ Ze hebben het graag over eten en sporten: hardlopen, fietsen, tennis, pilates, trainers, work-outs, detoxdiëten. Het enige waar ze het niet vaak meer over hebben is seks; degenen die seks hebben, kunnen zich een leven zonder niet voorstellen, en degenen die geen seks hebben, herinneren zich nog maar al te goed dat ze het wel hadden en zich niet konden voorstellen dat ze het niet meer zouden hebben. Dus is het verboden terrein geworden. Wat ze ook niet bespreken is dat sommigen van hen seks hebben met andermans partner – wat zogenaamd niemand weet.
Hij luistert maar half, denkt aan de veranderlijkheid van het leven. Als hij deze mensen nu zou ontmoeten, weet hij niet of hij vrienden met ze zou worden, of hij elke zaterdagavond met ze zou eten, elke zondag met ze zou tennissen, twee keer per jaar met ze op vakantie zou gaan, de films zou zien die zij zagen, zou eten in de gelegenheden waar zij aten, alles zou doen wat ze allemaal samen doen puur omdat ze een clubje zijn – terwijl hij ondertussen piekert over wat er zou gebeuren als hij zou vreemdgaan, iets anders zou doen dan ze van hem verwachten, en dan bedoelt hij niet seks, maar meer. Hij kijkt naar zijn vrienden; hun vrouwen dragen allemaal hetzelfde horloge, als stamtooi, symbool van hun status. Het goud schittert in de zon.
Hij kijkt naar ze, terwijl ze afwezig zand tussen hun vingers door laten lopen en stelt zich voor dat het kinderen met katoenen mutsjes zijn die zand van de ene emmer in de andere gieten terwijl hun ouders in hun bijzijn over hen praten. Hij denkt aan hun ouders, dood of in de tachtig en alleenstaand of geflankeerd door nieuwe ‘metgezellen’ die ze bij de fysiotherapeut of op een seniorentripje hebben ontmoet. Hij kijkt naar zijn vrienden en vraagt zich af hoe zij eruit zouden zien als ze de tachtig halen. De mannen lijken zich niet bewust van het onvermijdelijke voortschrijden van de jaren, niet bewust van het feit dat ze geen dertig meer zijn, dat ze geen superhelden met speciale krachten zijn. Hij denkt aan die avond een jaar geleden, toen ze met zijn allen bij een restaurant zaten en een van hen even iets uit zijn auto ging halen. Hij stak de straat over alsof hij dacht dat hij licht gaf. Maar dat was niet zo. De chauffeur van een naderende auto zag hem niet. Hij werd geschept en vloog over de auto. En toen er iemand het restaurant binnenkwam om de politie te bellen, ging Tom naar buiten, niet omwille van zijn vriend, maar omdat hij nieuwsgierig was, altijd nieuwsgierig. Eenmaal buiten besefte hij wat er was gebeurd, rende naar zijn vriend om hem te helpen, maar er viel niets te doen. Toen hij de volgende dag langs de plek kwam, zag hij een schoen van zijn vriend – de vorige zomer hadden ze allebei hetzelfde paar gekocht – in een boom hangen.
‘Wanneer komt Roger?’ vraagt iemand.
‘Dat weet ik niet precies,’ zegt hij.
De vrouw van een van zijn vrienden buigt zich voorover en laat hem een rood plekje tussen haar borsten zien. ‘Wat denk je dat dat is?’
‘Een insectenbeet,’ zegt hij.
‘Geen huidkanker?’
‘Geen kanker,’ zegt hij.
‘Niet ontstoken?’
‘Een insectenbeet,’ zegt hij.
‘En dit dan?’ Ze laat hem iets anders zien, alsof ze op bonuspunten hoopt. Dit plekje bevindt zich op wat zijn vader schertsend ‘het klapstuk’ noemt, de binnenkant van haar dij.
‘Vind je het niet grappig dat je vader slager was en dat jij in de mensenvleeshandel zit?’ vraagt een andere vriend. ‘Het is allemaal vlees en bloed,’ zegt hij en hij drukt met zijn vinger op de plek. ‘Puistje.’
‘Zeker weten?’
‘Ja.’
‘Geen huidkanker.’
‘Ziet het er ontstoken uit?’
Als je het met rust laat, komt het vanzelf goed,’ zegt hij.
Hij wordt aldoor gevraagd om even mee te komen naar de logeerkamer, de badkamer, de keuken, zelfs de inloopkast, omdat iemand hem iets wil laten zien. Alsof ze hem apart nemen om een bekentenis te doen. Meestal is hij er met een simpel antwoord vanaf. Meestal is het niets, wat het ook is. Maar af en toe wordt hij verrast; laten ze hem iets zien waar hij niet op bedacht is. ‘Hoe kom je daaraan?’ vraagt hij.
‘Dat wil je niet weten,’ antwoorden ze dan.
Maar uiteindelijk vertellen ze hem natuurlijk meer dan hij wil weten.
‘Was je vader echt slager?’ vraagt het zusje van een van zijn vrienden dat op bezoek is.
‘Klopt. En hij had het echt over vrouwenlichamen alsof het stukken vlees waren. “Hallo, die heeft mooie kalfsbouten! Van dat meisje zou je een verdomd goed braadstuk kunnen maken, stevig opgemaakt, vastgebonden en gevuld.” En dan lachte hij heel eng. Mijn moeder zag zichzelf als kunstenaar. Toen ik elf was gaf ze zich op voor een cursus modeltekenen en nam ze me mee omdat ze dacht dat ik dat wel leuk zou vinden. Ik zat daar maar en wist niet waar ik moest kijken. Uiteindelijk vroeg de cursusleider: “Doe je ook mee?” Ik had nog nooit een blote borst gezien – een borst tekenen voelde alsof ik hem aanraakte. Steeds opnieuw tekende ik die borst. En toen keek ik naar de schildersezel van mijn moeder en zag dat ze alles behalve die vrouw had getekend. Ze had de tafel getekend met de vaas, de bloemen, het raam op de achtergrond, de gordijnen, maar niet het model. De cursusleider vroeg haar: “Waar is het meisje?” “Ik schilder liever een stilleven,” antwoordde mijn moeder. “Maar mijn zoon, moet je kijken hoe mooi hij haar vindt!”’
‘Bedoelde ze dat vals?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Ze had je niet mee moeten nemen naar die cursus,’ zegt Sandy. ‘Ze plaagde je.’
‘Misschien dat ik Roger vanmiddag meeneem op de boot,’ zegt een van de vrienden. ‘Klinkt dat leuk of niet?’
‘Alleen als je kapseist,’ zegt hij cryptisch. De vriend moet lachen, weet dat het geen grapje was.

[...]

 

Copyright © A.M. Homes, 2018 

Copyright Nederlandse vertaling © 2018 Gerda Baardman en Monique ter Berg

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum