Leesfragment: De buste van de keizer

23 mei 2018 , door Joseph Roth
|

Vrijdag 25 mei verschijnt van Joseph Roth De buste van de keizer en andere verhalen, samengesteld en uit het Duits vertaald door Elly Schippers & Janneke van der Meulen. Wij publiceren voor!

In deze uitgave zijn de mooiste verhalen van Joseph Roth bijeengebracht, grotendeels voor het eerst in Nederlandse vertaling, bijvoorbeeld het titelverhaal ‘De buste van de keizer’, waarin graaf Morstin na de ondergang van de Habsburgse monarchie ‘zijn keizer’ definitief begraaft. En de ‘Legende van de heilige drinker’, dat eindigt met de zin ‘God geve ons allen, ons drinkers, een zo vlotte en zo mooie dood’, een einde dat Roth zelf helaas niet beschoren was. Maar ook het voor Roth bijna atypische verhaal ‘Het kartel’, waarin de pers op de hak wordt genomen. En niet te vergeten de weemoedige novelle De leviathan, waarin koraalhandelaar Nissen Piczenik zich kant tegen moderniteit en wanhopig vasthoudt aan de goede oude waarden.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Vlucht zonder einde.

 

De buste van de keizer

I

In het voormalige Oost-Galicië, in het huidige Polen, ver van de enige spoorlijn die Przemysl en Brody met elkaar verbindt, ligt het dorpje Lopatyn, waarover ik hier een opmerkelijke geschiedenis wil vertellen.
Ik hoop dat de lezer zo goed wil zijn het de verteller te vergeven dat hij zijn relaas vooraf laat gaan door een historisch- politieke toelichting. De onnatuurlijke grillen die de wereldgeschiedenis de afgelopen tijd heeft vertoond, nopen hem hiertoe.
Wellicht dienen de jongeren onder zijn lezers er immers op gewezen te worden dat een deel van het gebied in het oosten dat tegenwoordig tot de Republiek Polen behoort, tot het einde van de Grote Oorlog, die ook wel wereldoorlog wordt genoemd, een van de vele kroonlanden van de oude Oostenrijks- Hongaarse monarchie was.
In het dorp Lopatyn woonde graaf Franz Xaver Morstin, telg uit een oud Pools geslacht – een geslacht dat (maar dit terzijde) afk omstig was uit Italië en in de zestiende eeuw naar Polen was gegaan. Als jongeman had graaf Morstin bij het negende regiment dragonders gediend. Hij beschouwde zichzelf als Pool noch als Italiaan, als Pools aristocraat noch als aristocraat van Italiaanse komaf. Nee, zoals veel van zijn standgenoten in de voormalige kroonlanden van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie was hij een Oostenrijker van het nobelste en zuiverste slag, dat wil zeggen: een boven elke nationaliteit verheven man en dus een ware edele. Als iemand hem bijvoorbeeld had gevraagd – maar in wiens hoofd zou zo’n zinloze vraag zijn opgekomen? – tot welke ‘natie’ of welk volk hij voor zijn gevoel behoorde, zou de graaf de vragensteller nogal verbaasd, zelfs verbluft hebben aangekeken en waarschijnlijk ook verveeld en ietwat verontwaardigd. Volgens welke maatstaven had hij ook moeten bepalen of hij tot dit dan wel dat volk behoorde? Hij sprak vrijwel alle Europese talen even goed, hij was in vrijwel alle Europese landen thuis, zijn vrienden en familie woonden verspreid over de wijde, kleurrijke wereld. De keizerlijk-koninklijke monarchie was een kleine afspiegeling van die kleurrijke wereld en daarom was ze het enige vaderland van de graaf. Een van zijn zwagers was districtskapitein in Sarajevo, een ander onderstadhouder in Praag, een van zijn broers diende als eerste luitenant der artillerie in Bosnië, een van zijn neven was ambassaderaad in Parijs, een ander landeigenaar in het Hongaarse Banaat, een derde was in Italiaanse diplomatieke dienst, een vierde woonde uit pure liefde voor het Verre Oosten al jaren in Peking. Van tijd tot tijd ging Franz Xaver bij zijn familie op bezoek, natuurlijk het vaakst bij degenen die binnen de monarchie woonden. Dat waren, zoals hij ze placht te noemen, zijn particuliere ‘inspectiereizen’. Ze golden niet alleen familieleden, maar ook vrienden, enkele voormalige medeleerlingen van het Th eresianum, die in Wenen woonden. Daar streek graaf Morstin elke zomer en winter twee weken of langer neer. Wanneer hij kriskras door het midden van zijn rijkgeschakeerde vaderland reisde, werd hij vooral aangenaam getroff en door de zeer specifi eke kenmerken die zich in hun altijd eendere en toch kleurrijke stijl op alle stations, in alle kiosken, in alle openbare gebouwen, scholen en kerken van alle kroonlanden van het Rijk herhaalden. Overal droegen de gendarmes dezelfde pluimhoed of leemkleurige helm met de gouden knop en de glimmende dubbelkoppige adelaar van de Habsburgers; overal waren de houten deuren van de keizerlijk-koninklijke tabakswinkels beschilderd met zwart-gele schuine strepen; overal droegen de douanebeambten dezelfde groene (bijna fleurige) kwast aan hun blanke sabel; in elk garnizoen zag je op de promenade dezelfde blauwe uniformhemden en zwarte geklede broeken van de flanerende infanterieofficieren, dezelfde rode broeken van de cavaleristen, dezelfde koffiebruine jassen van de artillerie; overal in dat grote, veelkleurige Rijk werd elke avond op hetzelfde tijdstip, wanneer de kerkklokken negen uur sloegen, dezelfde taptoe geblazen, die bestond uit vrolijk klinkende vragen en weemoedige antwoorden. Overal had je dezelfde koffiehuizen met rokerige, gewelfde plafonds, met donkere nissen waar schakers ineengedoken zaten als vreemde vogels, met tapkasten vol gekleurde flessen en fonkelende glazen, die werden beheerd door goudblonde bardames met een weelderige boezem. Bijna overal, in alle koffi ehuizen van het Rijk, schuifelde, met enigszins knikkende knieën, naar buiten gedraaide voeten en een servet over de arm, de bakkebaardige kelner, als ver, deemoedig evenbeeld van de oude dienaren van Zijne Majesteit, de machtige bakkebaardige gebieder, aan wie alle kroonlanden, alle gendarmes, alle douaneambtenaren, alle tabakswinkels, alle slagbomen, alle spoorwegen, alle volkeren toebehoorden. En in elk land werden andere liederen gezongen, in elk land droegen de boeren andere kleding, in elk land sprak men een of meer andere talen. En wat de graaf zo bekoorde, was het zowel plechtige als vrolijke zwart-geel, dat tussen al die verschillende kleuren zo vertrouwd oplichtte; het eveneens plechtige en blijmoedige ‘Gott erhalte’, dat het enige eigen volkslied was; dat speciale, achteloze, nasale, zachte, middeleeuws aandoende Duits van de Oostenrijkers, dat tussen de verschillende idiomen en dialecten van de bevolking altijd weer te beluisteren viel. Zoals elke Oostenrijker in die tijd hield Morstin van het blijvende in het veranderlijke, het bekende in de afwisseling en het vertrouwde te midden van het onbekende. Zo werd het vreemde hem eigen, zonder zijn kleur te verliezen, en zo had het vaderland de eeuwige bekoring van den vreemde.
In zijn dorp Lopatyn betekende de graaf meer dan elke offi ciële instantie die de boeren en de Joden kenden en vreesden, meer dan de rechter in het dichtstbijzijnde provinciestadje, meer dan het districtshoofd aldaar, meer dan een van de hogere officieren die bij de jaarlijkse manoeuvres het bevel over de troepen voerden, hutten en huizen voor inkwartiering vorderden en de bijzondere macht van het leger op manoeuvre belichaamden, dat zoveel indrukwekkender is dan het leger in een echte oorlog. Voor de mensen in Lopatyn was ‘graaf’ niet alleen een adellijke titel, maar ook een heel hoge ambtelijke titel. En de feiten gaven hun geen ongelijk. Want op grond van zijn vanzelfsprekende aanzien kon graaf Morstin ervoor zorgen dat de belasting werd verlaagd, dat de ziekelijke zonen van menig Jood van militaire dienst werden vrijgesteld, dat gratieverzoeken werden ingewilligd, dat onschuldig of te streng veroordeelden strafvermindering werd verleend, dat armlastigen korting op hun treinkaartje kregen, dat gendarmes, politieagenten en ambtenaren die hun bevoegdheden te buiten gingen, op gepaste wijze werden gestraft, dat aspirant-leraren die nog geen vaste baan hadden op gymnasia konden invallen, dat afgezwaaide onderofficieren als tabaksverkoper, postwisselbezorger of telegrafist werden aangesteld, dat studerende zonen van arme boeren en Joden een beurs kregen. En hij deed dat allemaal maar wat graag! In feite was hij een niet van staatswege ingestelde instantie, die het beslist veel drukker had dan de meeste wel door de staat aangestelde ambtenaren die hij bezocht in verband met zijn bemiddelingswerk. Om zich van zijn taken te kunnen kwijten had hij twee secretarissen en drie klerken in dienst. Bovendien beoefende hij, overeenkomstig de familietraditie, ‘grafelijke liefdadigheid’, zoals dat in het dorp werd genoemd. Al meer dan honderd jaar verzamelden de landlopers en bedelaars uit de omgeving zich elke vrijdag onder het balkon van huize Morstin om van de lakeien in papier gewikkelde koperen munten in ontvangst te nemen. Meestal verscheen de graaf dan op het balkon om de armen te begroeten. En het was alsof hij de bedelaars bedankte, die hem bedankten, alsof gever en ontvanger dankbaarheid uitwisselden.
Al die liefdadigheid werd overigens niet altijd ingegeven door goedhartigheid, maar berustte op een van die ongeschreven wetten van menig nobele familie. Misschien dat hun voorouders eeuwen geleden nog uit pure liefde voor het volk weldaden, hulp en ondersteuning hadden verleend, maar gaandeweg, met de wisseling der generaties, was die goedheid als het ware bevroren en verstard tot plicht en traditie. Bovendien was de fervente hulpvaardigheid van graaf Morstin zijn enige bezigheid en afleiding. Ze gaf zijn nogal ledige bestaan als grand seigneur die, in tegenstelling tot zijn buren en standgenoten, zelfs geen belangstelling had voor de jacht, een doel, inhoud en de immer weldadige bevestiging van zijn macht. Had hij iemand aan een tabakswinkel geholpen, iemand anders aan een vergunning, weer iemand anders aan een baan of een audiëntie, dan suste dit niet alleen zijn geweten, maar streelde het ook zijn trots. Maar mislukte zijn bemiddeling voor deze of gene van zijn beschermelingen, dan was zijn geweten onrustig en zijn trots gekrenkt. Hij gaf het niet op en wendde zich tot alle instanties totdat hij zijn zin, dat wil zeggen die van zijn protegés, had doorgedreven. Dat maakte hem geliefd en geacht bij de bevolking. Want het volk heeft geen precieze voorstelling van de beweegredenen die een machtig man ertoe brengen de kleine en machteloze te helpen. Het wil gewoon een ‘goede heer’ zien – en vaak is het in zijn kinderlijk vertrouwen in zo’n machtig man edelmoediger dan de man zelf, in wie het altijd goedgelovig de edelmoedige ziet. Het is de diepste en nobelste wens van het volk te weten dat machthebbers rechtvaardig en edel zijn. Daarom wreekt het zich zo wreed wanneer het door de heren wordt teleurgesteld – zoals een kind dat zijn speelgoedlocomotief volledig vernielt als die het niet doet. Vandaar dat men het volk net als kinderen deugdelijk speelgoed en rechtvaardige machthebbers moet geven.

[...]

 

© 2018 Nederlandse vertaling en samenstelling Elly Schippers & Janneke van der Meulen

pro-mbooks1 : athenaeum