Leesfragment: De dag dat mijn grootvader een held was

31 december 2018 , door Paulus Hochgatterer
|

Onlangs verscheen Paulus Hochgatterers De dag dat mijn grootvader een held was (vertaling Gerrit Bussink). Wij brengen een fragment.

Op een dag in oktober 1944 staat een verward en verwaarloosd meisje van ongeveer dertien jaar op het erf van een boerenfamilie op het Oostenrijkse platteland. Ze kent alleen haar naam, de rest van haar herinneringen is weggebombardeerd. Vanzelfsprekend wordt ze opgenomen in de familie, net als de jonge Russische dwangarbeider die maanden later op een nacht in maart 1945 opduikt, met alleen een opgerold schilderijdoek bij zich.

Het meisje en hij krijgen een bijzondere band, die wreed verbroken wordt door een groepje Wehrmachtsoldaten op de vlucht. Het dwingt het hoofd van de boerenfamilie tot een even moedige als vanzelfsprekende daad.

 

14 maart 1945

De zwaluwen zijn terug. Soms verandert zoiets alles. Je staat ergens na te denken, voor het huis bijvoorbeeld, en zoals elke dag kijk je naar de wolken en na een poosje merk je dat er iets is veranderd. Eerst kijk je langs de horizon, over de heuvels, de daken, de kruinen van de bomen. Daarna zoek je naar een fluitend geluid in de lucht, naar gebrom of misschien naar een geur. Ten slotte kijk je of je ongemerkt een scheur in je kleren hebt gemaakt, bij je elleboog bijvoorbeeld, op je knie of in je oksel. Je vindt niets. Opeens weet je het: het zijn de zwaluwen die terug zijn.
Verder is alles als gisteren. De jagende wolken, de molshopen, de afgebroken takken onder de fruitbomen, de boomklever die op en neer langs de voorkant van de schuur loopt. Boomklevers zijn geluksdieren, zegt Laurenz, net als padden en egels en vliegende herten. Eksters en vossen brengen ongeluk, zegt hij. De zwaluwen schieten als pijlen door de lucht en trekken scheve lussen tussen de schuur en de stal. Het zijn die met de witte buik en de V-staart, niet die met de vorkstaart en het rode borstje. Boerenzwaluwen, huiszwaluwen. Het heeft geen zin, ik haal ze steeds door elkaar. Soms gaan ze even een paar seconden op de nok van het dak van de schuur zitten. Van zwaluwen weet ik niet zeker of ze geluk of ongeluk brengen.
Ik ga door de achterdeur naar binnen, loop de trap op en haal aan de rechterkant in de meisjeskamer een van de bruine schriften uit de kast, een potlood en het kleine hoornen zakmes. Niemand ziet me. Terug naar beneden en weer naar buiten. Ik ren van de schuurdeur schuin over het gras naar de moestuin, langs de grijze houten schutting en dan verder tussen de akkers door de heuvel op. Helemaal boven, naast een armetierige sleedoorn, draai ik een keer om mijn as, één keer en nog een keer en nog een keer. Dan ga ik in het gras zitten. Op die plek, vlak naast de struik, is de grond bijna altijd droog. Ik kijk om me heen. Hier kan ik alles zien. Dit is mijn plekje.
Ze zeggen dat ik Nelli heet. Soms geloof ik dat, soms ook niet. Soms denk ik dat ik Elisabeth heet, of Katharina. Of Isolde, net als de jonge verkoopster in de hoedenwinkel. Zo nu en dan ga ik speciaal voor haar naar beneden naar de stad. Als ik voor de winkel op straat sta en door de etalage naar binnen kijk, zweeft daar het bovenlichaam van Isolde door de ruimte langs de rekken. Het hoofd met de kastanjebruine kunstvlecht zweeft mee. Vanaf de taille is ze niet te zien. Ik stel me voor dat haar onderste helft ergens is gaan zitten. Misschien is die moe geworden van het heen en weer lopen. Misschien houdt haar onderste helft ook niet van de kunstvlecht of van de manier waarop de bovenste helft Wat kan ik voor u doen? zegt. Maar zulke dingen vertel ik aan niemand.
Ze zeggen dat ik dertien ben, er bestaat een of ander document, beter gezegd: een gestempeld briefje met mijn naam en geboortedatum. Ik heb dat briefje nooit gezien. Bovendien interesseert het me niet wanneer ik jarig ben. Hier viert niemand zijn verjaardag. Wel zijn naamdag, niet zijn verjaardag. Niemand weet wanneer mijn naamdag is. Als ik ernaar vraag, halen ze hun schouders op. Als ik naar school vraag, worden ze zenuwachtig. Laurenz zegt dat een mens weliswaar iets moet leren, maar alles op zijn tijd. Volgens hem vindt iedereen het voor mij beter om nog even met school te wachten. Wat echt het best voor me is, weet ik niet.
Een paar dingen weet ik zeker: ik ben nu 146 dagen hier. Ik heb een plan. Soms lieg ik.
Vanaf de derde of vierde dag heb ik in mijn eerste bruine schrift streepjes gezet. Op de laatste pagina, één streepje voor elke dag. Vier streepjes rechtop, eentje overdwars, allemaal pakketjes van vijf. ‘Hoe weet je dat je dat zo doet?’ vroeg Laurenz. ‘Geen idee,’ heb ik geantwoord, waarop hij: ‘Net als de gevechtsvliegers.’ Ik heb het schrift van hem gekregen, zomaar. ‘Je lijkt me iemand die graag schrijft,’ zei hij. Zelf had hij ooit ook die indruk gewekt. Het gevolg was dat ze hem eerst naar het priesterseminarie hadden gestuurd en hem daarna frontschrijver hadden gemaakt. Midden in de winter had hij in de bunker moeten opschrijven wat er die dag was gebeurd. Om zijn potlood beter vast te kunnen houden, had hij de punt van de duim en de wijsvinger van zijn wollen rechter- handschoen afgeknipt. Dat is het enige wat me aan dat verhaal echt interesseert. De rest – sneeuw, bajonet en man tegen man – interesseert me totaal niet. Ik heb met Antonia gepraat. Ze heeft beloofd handschoenen voor me te breien met vingertoppen die je kunt omklappen. Ze zit in de vierde klas van de huishoudschool en kan zo mooi breien dat je denkt dat het uit de fabriek komt.
Ik zit op mijn hurken en kijk om me heen. De daken van de stad, drie kerktorens, het gemeentehuis, de heuvel waar de rijen fruitbomen naar elkaar toe lopen, het beukenbos, de huizen van de buren, de sloot met de brandvijver en de bijenkorven. Heel ver in het zuiden de bergen. Sonntagberg, Hochkogel, Ötscher. Zeggen ze. Elke berg heeft zijn plek en elke berg heeft zijn naam. Helemaal boven op de Sonntagberg staat een kerk, je kunt hem heel goed zien.
Op dit moment is de hemel leeg. Wolken en zon tellen niet mee. De maan en de sterren zouden ook niet meetellen. Vliegtuigen tellen wel mee, ganzen in V-formatie, cirkelende buizerds. Zwaluwen zouden ook meetellen, maar op dit moment zie ik er geen.
Annemarie komt eraan. Ik hoor haar voetstappen op het grind van het pad. Ze loopt vlug, een beetje onregelmatig, dan blijft ze staan. Ik concentreer me op de plek waar het pad over de bovenrand van de heuvel loopt. Eerst verschijnt Annemaries hoofd, haar donkerblonde haar strak opzij gekamd. Achter haar oren worden het vlechten. Haar oren zelf lijken wel vleugeltjes. De jurk met het bloemetjespatroon en de rij knopen die er alleen voor de sier op zit. Zes opgenaaide kleine, lichtblauwe knoopjes die in werkelijkheid helemaal niets dichtknopen. De schouders met de draagriemen van de schooltas. Ze merkt dat ik hier zit en tilt haar hoofd op. Haar natte gezicht is driehoekig en zit onder de rode vlekken. Ik sta op. ‘Wat is er?’ vraag ik. Ze zegt niets. ‘Waarom huil je?’
Iedereen noemt haar Kleintje, al is ze voor haar acht jaar best groot, de op een na grootste van de klas, beweert ze. Ze is de jongste van vijf zussen, waarschijnlijk daarom dat Kleintje. Grete, Katharina, Antonia, Roswitha en Annemarie, de vijf zussen. Na een paar dagen wist ik het. Ze lijken alle vijf op hun moeder. ‘De natuur heeft tegen de vader gekozen,’ zegt Laurenz. Waarom zou een dochter ook op haar vader moeten lijken, vraag ik me af. Maar ik zeg niets. ‘Leo lijkt een beetje op zijn vader,’ zegt Laurenz. Maar daar heeft zijn vader niets aan, want Leo is er op dit moment niet. Leo, de enige zoon.
Annemarie staat voor me en kijkt langs me heen. De tranen lopen over haar wangen. ‘Wat is er?’ vraag ik nog een keer. Haar hele lijf schokt. ‘Niets,’ zegt ze. Ik stel me voor hoe juffrouw Gretz, haar onderwijzeres, haar voor het bord laat komen en zinnen laat schrijven, De narcissen bloeien prachtig bijvoorbeeld of Ook de appelboom draagt mooie bloesems. Ik stel me voor hoe Annemarie bloesems met een z schrijft en niet zeker weet of ze narcissen met een z of een c moet schrijven. Ik stel me voor hoe juffrouw Gretz in haar grijze mantelpakje met het insigne op de revers voor haar gaat staan, dik en met een rood gezicht, in haar hand het bamboe aanwijsstokje. Op dat moment doet het er niet toe dat ze thuis een man heeft met een afgeschoten been en een moeder die de naam van haar dochter niet meer kent en soms vogelvoer eet. Ze tilt het stokje op en slaat er keihard mee op haar lessenaar. Ik stel me voor hoe de echo een seconde door het lokaal zweeft en dat het op dat moment met Annemarie gedaan is.
Ik neem haar in mijn armen. ‘Was het Gretz?’ vraag ik. Ze schudt haar hoofd. ‘Heeft ze tegen je geschreeuwd?’ vraag ik. Ik stel me voor hoe Gretz iedereen van wie ze kan vermoeden dat die een beetje onzeker is voor de klas laat komen en bloesem en narcissen op het bord laat schrijven en hoe ze tekeer staat te gaan en zich vrolijk maakt. Ik leg mijn gezicht tegen Annemaries hoofd en snuif de geur van haar haar op. ‘Vannacht slaap je bij mij,’ zeg ik en stel me voor hoe we allebei op onze zij in bed liggen, zij voor me, en hoe ik dan haar rug voel, die smal is als de rug van een jong geitje, en hoe haar hoofd naar bos en haar hals naar melk ruikt.

 

© 2017 Deutike im Paul Zsolnay Verlag, Wenen
© 2018 Nederlandse vertaling Gerrit Bussink / Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum