Leesfragment: De kant van Swann

26 november 2018 , door Marcel Proust
|

Marcel Prousts Op zoek naar de verloren tijd is weer geheel in vertaling beschikbaar! De Bezige Bij gaf alle delen, grotendeels door Thérèse Cornips vertaald, en met de nieuwe vertaling van Désirée Schyns en Philippe Noble van het tweede deel, weer uit in paperback. Ter gelegenheid daarvan brengen we de eerste, beroemde alinea's van De kant van Swann.

Op zoek naar de verloren tijd is een van de grootste triomfen van de wereldliteratuur. In deze romancyclus wordt de lezer door het zintuiglijke proza van Marcel Proust gevangen in een web van subtiliteiten, onvergetelijke personages, verfijnde ironie, glasheldere zinnen en messcherpe observaties.

In De kant van Swann, het eerste deel van de cyclus, gaat de verteller herinneringsgewijs terug naar zijn jongensjaren en adolescentie. Hij vertelt over zijn initiatie in de liefde en in het complexe salonleven aan het einde van de negentiende eeuw, waarbij hij zich spiegelt aan de intrigerende figuur Charles Swann.

N.B. Op Athenaeum.nl publiceerden we ook voor uit de concurrerende vertaling door Martin de Haan en Rokus Hofstede, Swanns kant op; ze lichtten ook hun versie van de eerste zin toe.

 

Deel één
Combray

I

Lang ben ik bijtijds gaan slapen. Soms, de kaars maar net gedoofd, vielen mijn ogen zo vlug dicht dat ik niet de tijd kreeg om bij mijzelf te denken: ‘Ik val in slaap.’ En een halfuur later maakte de gedachte dat het tijd was om in slaap te komen me wakker; ik wilde het boek dat ik nog in mijn handen meende te hebben wegleggen en mijn lichtje uitblazen; al slapend was ik blijven nadenken over het gelezene, maar dat denken had een wat eigenaardige wending genomen; het leek me dat ik het zelf was waar het boek over ging: een kerk, een strijkkwartet, de rivaliteit tussen Frans de Eerste en Karel de Vijfde. Dat idee bleef bij mijn ontwaken een paar seconden hangen; het druiste niet in tegen mijn verstand maar lag als schellen over mijn ogen en belette ze te constateren dat de blaker niet meer brandde. Vervolgens begon het onbevattelijk te worden, zoals na de zielsverhuizing de denkbeelden uit een vorig bestaan; het onderwerp van het boek lietmij los, het stondme vrij er al dan nietmee bezig te zijn; meteen kreeg ik mijn gezichtsvermogen terug en merkte stomverbaasd dat het ommij heen donker was, zacht en rustgevend voor de ogen, maar misschien meer nog voor mijn brein, waar het zich aan voordeed als iets zonder oorzaak, onbegrijpelijk, iets werkelijk duisters. Ik vroegme af hoe laat het zou zijn; ik hoorde het fluiten van de treinen dat mij, ver of minder ver weg, als vogelzang in een bos de afstanden aangevend, de uitgestrektheid beschreef van het verlaten landschap waar de reiziger zich rept naar het dichtstbijzijnde station; en hetweggetje dat hij volgt zal in zijn geheugenworden gegrift door de prikkeling die hij dankt aan nieuwe plekken, aan onalledaagse handelingen, aan het zojuist gevoerde gesprek, aan de afscheidswoorden onder andermans lamp die hem nog vergezellen in de stilte van de nacht, aan de nabijzijnde weldadige thuisreis.
Ik drukte teder mijn wangen tegen de mooie wangen van het kussen die, vol en koel, als de wangen zijn van onze kindertijd. Ik streek een lucifer af om op mijn horloge te kijken. Bijna middernacht. Het is het tijdstip dat de zieke, die op een noodzakelijke reis in een hem onbekend hotel moet overnachten, wakker wordt van een hevige aanval van zijn ziekte en blij is bij het zien van een streep daglicht onder de deur. Gelukkig, het is al ochtend! Zo dadelijk zal het personeel zijn opgestaan, zal hij kunnen bellen, iemand zal hem te hulp komen. De hoop op verlichting geeft hem de moed om te lijden. Daar dacht hij werkelijk stappen te horen; de stappen komen dichterbij, verwijderen zich weer. En de streep daglicht onder zijn deur is verdwenen. Het is middernacht; het gaslicht is uitgedaan; de laatste bediende is vertrokken en hij zal de hele nacht reddeloos moeten blijven lijden.
Ik sliep weer in, en werd nog maar af en toe even wakker, lang genoeg om het inwendig gekraak van de lambrisering te horen, mijn ogen open te doen om in de caleidoscoop van het donker te staren, mij dankzij een kort opflakkeren van het bewustzijn te laven aan de slaap waarin de meubels, de kamer, dat alles waar ik maar een klein onderdeel van was, gedompeld waren, die gevoelloze wereld waar ik vlug weer in zou opgaan. Ofwel ik had al slapend moeiteloos weer een voor altijd voorbije leeftijd gekregen uit mijn vroegste bestaan, beleefde weer bepaalde kinderangsten, zoals dat mijn oudoom aan mijn krullen trok, een angst die werd verdreven op de dag – voor mij het begin van een nieuw tijdperk – dat ze werden afgeknipt. Ik was die gebeurtenis in mijn slaap vergeten, de herinnering eraan kwam boven zodra het me gelukt was wakker te worden om aan de handen van mijn oudoom te ontkomen, maar voorzichtigheidshalve trok ik mijn kussen helemaal om mijn hoofd heen alvorens in de wereld der dromen terug te keren.
Soms werd tijdens mijn slaap, zoals Eva uit een rib van Adam werd geschapen, een vrouw geboren uit een verkeerde ligging van mijn dij. Voortgebracht als zij werd door het genot dat ik op het punt stond te ondergaan, verbeeldde ik me dat zij het was die het me gaf. Mijn lichaam, dat in het hare mijn eigen warmte voelde, wilde zich ermee verenigen, ik werd wakker. De rest van het mensdom leek mij ver weg vergeleken bij deze vrouw die ik nog maar net had laten gaan; mijn wang was nog warm van haar kus, mijn lichaam geradbraakt onder haar gewicht. Als zij, zoals soms voorkwam, de trekken had van een vrouw die ik in het werkelijke leven kende, ging ik me helemaal wijden aan dit ene doel: haar terug te zien, als wie op reis gaan om met eigen ogen de stad van hun verlangen te aanschouwen, en zich verbeelden dat men in een werkelijkheid de charme van mijmeringen kan ondergaan. Geleidelijk aan vervaagde de herinnering, ik was het meisje uit mijn droom vergeten.
Een slapend mens houdt in een cirkel om zich heen de draad der uren, de ordening der jaren en werelden vast. Hij richt zich er instinctief naar als hij wakker wordt en leest er in een oogwenk aan af op welk punt van de aarde hij zich bevindt, hoeveel tijd er vóór zijn ontwaken is verstreken; maar de rangen kunnen door elkaar lopen, verbroken worden. Zou hij tegen de ochtend na enige slapeloosheid door de slaap worden overmand terwijl hij ligt te lezen in een al te andere houding dan die waarin hij gewoonlijk slaapt, dan is zijn opgeheven arm al genoeg om de zon staande te houden en terug te drijven, en zal hij de eerste minuut na zijn ontwaken niet weten hoe laat het is en het idee hebben nog maar net naar bed te zijn gegaan. Zou hij in een nog minder geëigende, nog meer afwijkende houding wegdommelen, bijvoorbeeld zittend in een leunstoel na het avondeten, dan wordt in de uit hun baan geslingerde werelden de verwarring compleet, zal de toverstoel hem in allerijl door tijd en ruimte laten reizen en zal hij op het moment dat hij zijn oogleden opslaat denken een paar maanden eerder te liggen slapen in andere contreien. Maar mijn slaap hoefde, ook in mijn eigen bed, maar diep te zijn of mijn geest, geheel ontspannen, maakte zich los van de omgeving waar ik was ingeslapen; en als ik dan midden in de nacht wakker werd, niet wetend waar ik me bevond, wist ik het eerste ogenblik niet eens wie ik was; ik had alleen een bestaansgevoel, in de oereenvoud van dien, zoals het misschien trilt in een dier; ik was berooider dan de holenmens; maar dan kwam de herinnering – nog niet aan de plaats waar ik was maar aan sommige andere waar ik had gewoond of waar ik had kunnen zijn – me als van boven af te hulp om mij uit het niets te halen waar ik in mijn eentje niet uit zou zijn gekomen; in een seconde vloog ik over eeuwen van beschaving heen, en uit een vaag geziene glimp van petroleumlampen, vervolgens van hemden met omgeslagen boorden, werden langzaamaan de oorspronkelijke trekken van mijn ik hersteld.

[...]

 

Copyright © 1987 Editions Gallimard
Copyright Nederlandse vertaling © 2009 Thérèse Cornips en Anneke Brassinga
Copyright inleiding en noten © 2009 Ieme van der Poel en Ton Hoenselaars

pro-mbooks1 : athenaeum