Leesfragment: De ommegang

26 februari 2018 , door Jan van Aken
|

12 maart spreekt Jan van Aken over zijn nieuwe roman De ommegang met Daan Stoffelsen in de interviewreeks Athenaeum vs. Revisor. Wij publiceren voor!

In de vroege lente van 1415, op de stoffige wegen van Italië, heeft heelmeester en architect Isidorus van Rillington een ontmoeting die zijn leven totaal verandert. Isidorus' zoektocht naar kennis, die hem al tot aan de rand van de wereld bracht, is daarmee voltooid. Hij besluit met zijn verworven inzichten naar Konstanz te reizen, waar op dat moment de groten der aarde bijeenkomen om de christelijke wereld van de ondergang te redden.

De ommegang is een meeslepende historische roman over de mogelijkheden en beperkingen van het geheugen. Jan van Aken sleept de lezer mee van een middeleeuwse bibliotheek in Engeland naar een kleine stad aan het Bodenmeer, waar koningen, kardinalen, adel en geleerden strijden voor de eenheid van Europa.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De afvallige. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

Proloog
De weg naar Konstanz I

(1415)

Op de stoffige wegen van Italië, in de vroege lente van het jaar 1415, kwam ik een tweetal reizigers achterop. Een jonge vrouw leidde een bepakt muildier aan de hand en voor haar uit ging een rijzige grijsaard met zekere tred, al viel me op dat hij zijn reisstaf gebruikte als blindenstok. De vrouw droeg op haar linkerslaap een klein litteken als een zilveren spinnetje; ooit had een vaardige heelmeester daar een wond gehecht. Ik groette in het voorbijgaan zoals gebruikelijk is langs de pelgrimswegen en wierp een vlugge blik op de man. Ogen als lege ijsvelden.
Ik richtte mijn ogen alweer op de weg, toen de man me bij mijn naam riep. ‘Isidoor?’
Ik bleef staan en draaide me naar hem om. Voor mijn geestesoog zag ik hem nu twintig jaar jonger en in de kracht van zijn leven, toen zijn haar en baard nog donker waren en niets die felle blik ontging. Ook toen had hij een vrouw bij zich gehad en zij op haar beurt droeg een klein meisje op haar arm. Dat moest deze jonge vrouw zijn, die nu het muildier leidde.
Bij de herinnering hoorde een naam. ‘Maelgys,’ zei ik. ‘Ben jij het echt? Hoe vaak heb ik niet aan onze goede tijd in Trebizonde gedacht!’ Ik wrong me uit de draagriemen van mijn reiskist en zette die voorzichtig op de grond.
Maelgys lachte. ‘Ik herkende je aan je stem. En je kent mijn dochter? Haar naam is...’
‘Lorea,’ zei ik. ‘Natuurlijk ken ik haar nog.’ Ik maakte een hoofse buiging. Een volksvrouw zou erom gegiecheld hebben, maar zij aanvaardde het met een knikje. Afgezien van haar gebruinde gezicht leek ze sterk op haar moeder, die destijds net zo oud moest zijn geweest als zij nu. En om me haar te herinneren had ik geen geheugenkunst nodig. Hoeveel mensen leven, worden oud en sterven, zonder dat ze ooit een dergelijke schoonheid zien?
‘Vooruit,’ zei de man. ‘Er is maar één weg en we kunnen een tijdlang samen reizen. Ik hoor de instrumenten rinkelen in je kist. Die mag je op Gigi laden, hij kan zo’n last beter aan dan jij.’
Ik ontmoet genoeg volk onderweg, eenlingen of groepen, en soms loop ik een stukje op met iemand die ik sympathiek vind, maar lang houd ik het nooit vol. Anders dan de meesten voel ik niet de noodzaak om stilten te vullen met ijdel gepraat en zelden kom ik iemand tegen die werkelijk iets te zeggen heeft. Alleen tijdens eenzame voetreizen kan een mens zijn gedachten laten uitwaaieren, zijn kennis nalopen, herschikken en tot nieuwe inzichten komen. Daarnaast wil ik me niet inhouden voor traag gezelschap. Maar voor mijn oude vriend en zijn dochter maakte ik een uitzondering.
‘Je herkende me aan mijn stem,’ zei ik, terwijl wij onze weg vervolgden. ‘Dat is verbazingwekkend. Wat is jullie reisdoel?’
‘Wij gaan naar Konstanz,’ zei Maelgys. ‘En hoe is het jou vergaan sinds Trebizonde? Ik weet nog dat je naar het einde van de wereld wilde lopen.’
‘Bij wijze van spreken,’ zei ik. ‘Ik kwam tot de oostkust van China en omdat ik weinig opheb met de zee, en er mensen noch schepen waren, hield ik daar halt.’
De oude man knikte. ‘De wereld heeft geen einde,’ zei hij, ‘dat weet jij net zo goed als ik.’
Ik dacht koortsachtig na. Moest ik hem niet vragen naar zijn vrouw Sotiria? Het kon niet anders of ze was overleden. Het moment ging voorbij.
‘En waar ga jij heen?’ vroeg hij.
Ik wist het nog altijd niet.

 

Deel I
Bellalanda

(± 1373-1388)

‘Stel je dus voor dat de vorm van het werk al in de geest van de kunstenaar bestaat, zoals het ontwerp van een te bouwen huis bestaat in de geest van de architect; dit is het voorbeeld waarnaar hij het huis bouwt.’

– Robert Grosseteste in een brief aan Adam Rufus

1
Er was eens een gans

Ik, Isidorus van Rillington, bevind me hier in het eeuwige duister van een kerker, waar de tijd niet lijkt te verstrijken. Ik twijfel tegenwoordig aan alles, zelfs aan mijn eigen bestaan en aan dat van jou, vreemdeling. Weliswaar ben je onzichtbaar, maar na al die tijd dat we samen zijn, meen ik je contouren af te kunnen leiden uit geluiden, een onverhoedse beweging, of uit je ademhaling die ik aanvankelijk nauwelijks kon horen, maar die inmiddels met haar rijzen en dalen de eb en vloed van mijn bestaan vormt.
Soms kondigt een doffe klap van boven ons eten aan. Dan regent het opeens brood, kaaskorsten, koolstronken en soms wat rotte appels. Maar mijn maag vertelt me waar ik geen horologium voor nodig heb. Zelfs onze voedertijden kennen geen regelmaat. Af en toe denk ik dat ik je hoor kreunen, mijn vriend, maar nooit komt er een woord over je lippen. Of je nu doofstom bent, of mijn taal niet spreekt, ik weet het niet. Evengoed zal ik je mijn verhaal vertellen, ook in jouw belang, opdat we, die draad uitspinnend, nog enig besef zullen hebben van de voortschrijdende uren.
Ik zoek iets, een herinnering die zich net achter de horizon verschuilt, zoals je soms een eenvoudig woord niet meer voor de geest kunt krijgen, maar tegelijkertijd weet dat het je ieder moment weer te binnen kan schieten. Ik zal me het hoofd niet pijnigen, want ik weet dat de kans groter is om het te achterhalen als ik er niet te hard naar zoek; het zal vanzelf komen, onder het vertellen.
Ik weet alleen niet goed waar ik moet beginnen. Bij mijn vroegste herinneringen? Of bij de wending die mijn leven nam toen ik Maelgys weer tegenkwam op de lange weg naar Konstanz? Maar er is geen reden waarom we geen twee paden kunnen bewandelen, tenslotte betreden we het domein van de geest.
Verveling, zo zei iemand mij eens, is de ergste plaag. Verveling, dat onzalige wangedrocht: ledigheid is haar vader, domheid haar moeder en volgens velen zijn wij in dit leven gedoemd ons ofwel dood te werken, ofwel dood te vervelen. Ik sprak de man niet tegen, noch beaamde ik zijn stelling. Die ergste plaag mag dan gelden voor de meesten, ik wist mij er altijd aan te onttrekken. Ik heb me nooit verveeld, zelfs nu niet! Ledig noch dom ben ik en daarnaast kreeg ik al op jonge leeftijd het juiste boek in handen.
Het duister is een dankbaar canvas, een glad houtpaneel waarop mijn verbeelding kan schilderen. Ik heb geen kleurenpalet nodig en hoef mijn ogen niet eens te sluiten om me de sterren voor de geest te brengen, dat schitterende gewemel, die grote wenteling van flonkerend argent op het diepe sabel van de nacht.
Je vraagt of ik ze mis?
Nee, ik zie ze voor me en fluister hun namen. De Grote en Kleine Beer recht boven me, iets oostelijker de Lier en de Zwaan met haar nevels en de lange gloeiende baaierd van de Melkweg; de ster Capella lager in het noordwesten en daarboven de tweelingen Castor en Pollux. Leg ik in gedachten mijn hoofd in mijn nek, dan zie ik Boötes de ploeger en de Noorderkroon en... maar let wel, de constellatie zoals ik me die nu voorstel, is die van de nacht waarop een onbekende hand me te vondeling legde voor de poort van een abdij in het graafschap Yorkshire.

Had de poortwachter geen gehuil gehoord op die late vriesnacht aan het begin van de grasmaand – om precies te zijn, in de vroege uren van de naamdag van St.-Isidorus van Sevilla – dan had mijn bestaan niet meer opgeleverd dan het stijfbevroren lijkje van een naamloze die in geen doopregister staat opgetekend, en was ik gedoemd geweest tot een begrafenis in ongewijde grond, op korte afstand van de kruidentuin, waar ook de honden en katten van het klooster begraven liggen.
Maar zo ging het niet.
Aanvankelijk hield de poortwachter het voor demonengehuil, wat zich, zoals iedereen weet, gewoonlijk laat bezweren door een warme kruidenwijn, maar het kwam die dag zo uit dat hij, die zelden zonder wijn zat, vergeten was de brandstof in zijn huisje aan te vullen, dus schoot hij mopperend in zijn pij, nam zijn staf op – want met demonen moet men geen dialoog aangaan – en ging naar buiten. Omdat binnenspoorts niets te zien was, opende hij zuchtend en op alles voorbereid het poortluikje. Op het plankier dat in beter tijden ondersteuning had moeten bieden aan de wielen van ossenkarren, stond een oude turfmand, die ogenschijnlijk gevuld was met turfmolm.
Giles de Overlevende, want zo heette deze poortwachter, twijfelde. Het was een lange wandeling naar de turfopslag van het klooster en met de inhoud van de mand kon hij zijn huisje en zijn wijn opwarmen. Daarnaast deed het gehuil meer denken aan een kind dan aan een demon, al moeten we de arglist van die wezens niet onderschatten. Maar omdat de enige vrees die hij kende de vreze Gods was, nam hij een flambouw uit een houder, opende de poort en nam de mand op, die zwaarder was dan droge turf zou rechtvaardigen. Tussen de ruwe plakken kon hij het rode, betraande gezicht onderscheiden van een jongetje, dat op zijn beurt verstomde bij het zien van het baardige monnikengezicht in de laaiende gloed van de flambouw.

 

Copyright © 2018 Jan van Aken

pro-mbooks1 : athenaeum