Leesfragment: De trooster

04 maart 2018 , door Esther Gerritsen
|

6 maart verschijnt de nieuwe roman van Esther Gerritsen, De trooster. Wij publiceren voor!

Geheel tegen de regels van het klooster in wordt een nieuwe gast opgevangen door Jacob, de conciërge. Aanvankelijk stelt Jacob, zich bewust van de hiërarchie binnen de orde, zich terughoudend op. Maar gaandeweg groeit er een verstandhouding tussen de gelovige conciërge en de gast die een misdaad op zijn geweten heeft. Jacob verliest zich in de aandacht die hij krijgt en is bereid ver te gaan om de vriendschap te behouden.

Esther Gerritsen volgt het verhaal van de conciërge parallel aan het lijdensverhaal van Christus. Op de haar bekende scherpe manier ontleedt ze de relaties tussen mensen, de verwachtingen en belangen die daarbij spelen en ze stelt de vanzelfsprekendheid der dingen ter discussie.

N.B. Eerder besprak Fleur Speet Gerritsens Boekenweekgeschenk Broer, en publiceerden voor uit RoxyDorstSuperduif en Jij hebt iets leuks over je.

 

Ik herinner me dat ik de deurposten schuurde, dat ik spierpijn had, mijn vingers kapot waren, dat ik het hout blanker en gladder zag worden en ik zeker wist dat ik gelukkig was. Het werk onder je handen zien verbeteren. Het hout en ik, dat was genoeg. Ik was tevreden met mijn gebrekkige lichaam, dat brandt en slijt en toch volstaat, dat doet wat het moet doen. Ik verlangde niets.
Ik ging zitten en keek naar mijn werk. De stilte was weldadig en onmiddellijk was er de wens om hier voor altijd te kunnen blijven zitten. Ik lachte omdat ik net nog dacht niets te willen. Elk vredig ogenblik roept het ongedurige verlangen op om het te verlengen. Steeds weer: en zo moet het blijven.
Op dat moment kwam Henry Loman binnen. Zo op het eerste gezicht een vermoeide man van middelbare leeftijd met overgewicht. Soms probeer ik mijn eerste blik op hem terug te halen, mijn snelle, weinig vleiende oordeel. Dat lukt me nauwelijks.
De gastvrouw was tulpen halen in het dorp, blijkbaar verwachtte zij nu nog niemand. Omdat hij een koff er bij zich had, begreep ik dat het een retraitegast moest zijn die veel te vroeg arriveerde. Hij stak meteen zijn hand uit, stelde zich voor, ik luisterde niet. Ik keek in een reflex nog om me heen of er niet iemand anders was om hem te ontvangen, terwijl ik wist dat ik alleen was. De broeders maakten zich net klaar voor de vespers; ik durfde hen niet te storen, het was aan mij om de gast te verwelkomen. Ik ben het gewend mezelf onmisbaar te maken met het aanpakken van allerhande klussen, maar zelden zijn ze sociaal van aard. Ik zeg eigenlijk altijd ja. Heggen snoeien, een terras aanleggen, de gevel schilderen, de moestuin onderhouden, een muurtje metselen.
Wanneer iemand vraagt: ‘Kun jij dat?’ zeg ik ‘ja’, en denk: hoe moeilijk kan het zijn? Nooit vraagt iemand me om een gast te ontvangen. Ik ga ervan uit dat dit vanwege mijn scheve gezicht is, dat de mensen afschrikt of verwart. Nu zie ik het probleem niet in van een beetje verwarring, ik voel zeker niet de behoefte om daar zelf de oorzaak van te zijn.

Henry Loman leek niet echt van zijn stuk gebracht door mijn voorkomen. Ik zei hem dat hij waarschijnlijk te vroeg was.
Hij lachte breeduit: ‘Is dat erg?’ Een jongensachtige, ondeugende lach, ik zou haast zeggen flirterig, niet iets wat me vaak overkomt, dus moet ik stompzinnig naar hem hebben gestaard.
Ik kon hem wel laten wachten, maar dan zat hij hier alleen tot na de vespers. Er hing nog één sleutel van de laatste vrije kamer, net schoongemaakt. Hoe moeilijk kan het zijn? Ik vroeg hem mij te volgen.
Hij begon onmiddellijk te spreken, de hele lange gang door naar de gastenvleugel was hij aan het woord. Het lawaai van de rolkoff er die hij achter zich aan trok overstemde hem soms. Ik verstond niet alles, maar hij scheen niet echt een weerwoord te verwachten. Hij liep ook nog eens aan de kant van mijn slechte oor.
Ik herinner me vlagen van wat hij zei: ‘… een volgende fase in mijn leven … nieuwe wegen … tijd voor bezinning … de een koopt een motor, de ander gaat in het klooster … katalysator van …’
Ik heb als kind het automatisme ontwikkeld om altijd links van de ander te lopen, zodat de scheve kant van mijn gezicht voor diegene minder zichtbaar is. Nu, met mijn slechte rechteroor, zou ik die gewoonte moeten doorbreken, maar voor ik er erg in heb, loop ik toch weer links.
Nog steeds, al word ik ouder, blijft mijn rechterhelft opvallend knap, en doet de linkerhelft die schoonheid ook nog steeds uitermate afdoende teniet. Als kind dacht ik: die rechterhelft , dat ben ik eigenlijk, mijn ware ik. Tegenwoordig komt mijn knappe helft me even arbitrair voor als mijn scheve. Mijn eigen gezicht is een prachtige afspiegeling van de willekeur van ons gelaat. Wanneer ik alleen ben hou ik van mijn gezicht; waar ik niet van hou is hoe de mensen naar mij kijken. Vaak krijg ik zo’n al te vriendelijke glimlach, die je een jong kind geeft dat je niet wilt afschrikken. De mensen glimlachen naar me als naar iemand die troost nodig heeft . Zo herinneren ze me steeds weer aan mijn gezicht met hun spiegel van medelijden.

Langgeleden heb ik gedacht: ik hou meer van mij dan dat de anderen van mij houden. Ik verraste mezelf met die gedachte, ik zie mezelf niet als iemand die overloopt van eigenliefde.
Het was op eerste pinksterdag, ik werkte nog voor mezelf toen. Iedereen was vrij, ik was laat opgestaan. Ik stond onder de douche, een beetje gebogen om het hete water over mijn pijnlijke schouders te laten stromen, en ik ving een glimp op van mezelf in de badkamerspiegel. Ik zag niets flatteus, mijn buik naar voren, de schouders krom, de slechte kant van mijn gezicht in beeld, maar ik glimlachte naar mezelf. Ik hield van dat lichaam, van dat hoofd, ik was gelukkig met elk deel. Tegelijkertijd moest ik er niet aan denken dat iemand mij zo zou zien, er was niemand die ik dit lichaam wilde tonen. Toen realiseerde ik me dat het Gods liefde moest zijn die ik voelde, Gods liefde voor mij.
Zijn liefde voel ik vooral wanneer ik alleen ben. Andere mensen leiden me af van dat geluk, leiden God af zou ik haast zeggen, staan voor zijn uitzicht, zodat ik zijn liefde niet meer voelen kan. Ik weet natuurlijk dat die redenering niet kan kloppen en dat het aan mezelf ligt dat ik de blik van andere mensen zo veel macht geef. Dat ik het ben die God negeert als ik onder de mensen ben.

Henry Loman stopte plotseling in de gang en zei: ‘Ik kan niet terug naar het ministerie, en ik ga niet, hup, door naar een of andere bestuursfunctie, als er ooit een moment is om stil te staan is het nu.’ Ik had geen flauw benul waar hij het over had, dacht: Mijn hemel, gaat het zo? Storten die gasten onmiddellijk hun hart uit? Denkt hij dat ik een van de broeders ben?
En al zeg ik dat ik de koster ben, de meeste gasten hebben geen idee wat alle benamingen betekenen en verwachten van iedere bewoner hier de goddelijke vonk te ontvangen.
Ik geef toe dat mijn functie bovendien niet volstrekt helder is. Een lekenkoster opnemen in de communiteit, dat konden ze Rome ook niet uitleggen. Voor het Vaticaan ben ik de inwonende conciërge van het retraitecentrum. Mijn kamer is veilig in de gastenvleugel, maar voor de gasten hoor ik bij de broeders, want ik eet met hen.
Hoe ik het zelf zou omschrijven? Ik weet heus wel dat het voor het gemak van het retraitecentrum is dat de gastheer of gastvrouw hier ’s nachts nooit hoeft te slapen, in geval van nood kunnen de gasten altijd bij de conciërge aankloppen. Ik weet heus wel …
Jacob, je bent ondankbaar, ze hadden je niet hoeven opnemen. Hebben ze me opgenomen? Echt opgenomen? Ik ben blij dat ik hier woon. Ik neem deel aan alle diensten, ik eet met de broeders, hun huiskamer is de mijne. Officieel besta ik in hun gemeenschap niet.

Toen ik zijn deur opende, ging Henry Loman niet naar binnen en hij zei iets wat me verbaasde: ‘Soms zie ik mezelf als een soort Paulus.’

[...]

 

© Esther Gerritsen, 2018

pro-mbooks1 : athenaeum