Leesfragment: De vrolijke verrijzenis van Arago

17 februari 2018 , door Tomas Lieske
|

Volgende week verschijnt De vrolijke verrijzenis van Arago van Tomas Lieske. Lees bij ons alvast het eerste hoofdstuk!

Joys, een opstandig vijftienjarig meisje, zit bij haar ouders in de auto. In de Italiaanse Dolomieten duikt er plots een jonge vos op voor de wielen en de ouders verongelukken. Het meisje raakt in coma. Of is het waar dat ze gewoon opstaat? De jonge vos volgt haar en langzaam maar zeker groeit er een onvoorwaardelijke diepe vriendschap tussen hen. Haar geluk is compleet als ze een thuis vinden bij Paul Ehrenfest, de Leidse fysicus bij wie in de jaren twintig Albert Einstein en tal van andere wereldberoemde Nobelprijswinnaars logeren. Zo ook de aantrekkelijke Niels Bohr, die in staat is onmogelijke ideeën tot levend bestaan te denken.

De vrolijke verrijzenis van Arago is een verhaal over hartstocht en intens geluk, een liefdesverklaring aan het ene leven dat wij hebben.

N.B. Eerder publiceerden wij de recensie van Joost de Vries over het werk van Tomas Lieske en fragmenten uit Door de waterspiegel en Alles kantelt

 

1

De kalkwanden van de Dolomieten wisselden af met Italiaanse mildgroene heuvels; er heerste een doodse stilte, op de hoge, zonnige zeurtoon van de krekels na. In de scherpe bocht, zo’n vijftig meter van een kleine parkeerplaats verwijderd, stond een hoog reclamebord. Met vierkante stalen binten en vleugelmoeren was het aan de vangrail bevestigd, want voor een houten constructie met balken schuin in de grond was geen plaats. Een armlengte achter de metalen barrière dook de bodem steil naar beneden. De aarde maakte hier een duizelingwekkende salto achterover.
Op de kleine parkeerplaats stond de beige-met-zwarte Fiat 519, inmiddels antiek geworden, de voorste portieren wijd geopend, zodat de frisse bergwind de warme benauwdheid uit de auto kon blazen. Aan beide kanten staken voeten naar buiten, vanaf de bestuurdersplaats in twee herenschoenen van tegen elkaar gestikt wit. en leverkleurig leer, vanaf de rechterplaats in twee hooggehakte damesschoenen van dunne zwarte toverbandjes die de voet vrijlieten en die als enig doel hadden het feestelijke sieraad bij de tenen te laten schitteren.
Joys liep in de richting van het reclamebord en wisselde een slepende, bijna treiterige pas, waarbij ze stof van de weg liet opwaaien, af met een springerige galop met haar knieën zo hoog mogelijk en haar bovenlijf wat naar achteren hangend. Ze zorgde er nauwgezet voor buiten het blikveld van de twee in de auto te blijven. Haar moeder zei dat ze puberde, zelf dacht ze dat haar lichaam behoorlijk opschoot. Haar vader vond haar nog een kind. Kijk, hier loopt het kind, dacht ze met haar gewoonte zichzelf als een derde persoon aan te duiden. Verloren tussen Oostenrijk en Italië. Vaag gebied.
Ze heette Joys Bianca Pacqué. Joys Bianca omdat haar vader ‘Joyce’ wilde en haar moeder ‘Bianca’. Toen maar aan elkaar geplakt. In de wandel werd het ‘Joyce’, geschreven ‘Joys’, omdat zij er zelf een recalcitrante draai aan wilde geven, die na gekibbel zuchtend door de ouders was overgenomen. Ze bleef van het ene been op het andere springen, tot ze plotseling stilstond. Niet de reclame zelf wekte haar interesse, een ontbijtend gezin dat genoot van Kirsch-Grütze, maar de metalen constructie waarmee het bord bevestigd was. Eerst klom ze boven op de vangrail, beproefde met de onderkant van haar schoen de rand van het staal, keek schattend naar het ravijn naast haar en trok zich toen op aan de buis langs de zijkant van de meer dan manshoge reclameplaat. Twee, drie klimrukken en ze kon de bovenstang pakken; ze hing balancerend over het bord heen, haar hoofd boven de afgrond en haar wiebelende onderlijf boven de weg. Ze had haar handen naast haar middel op de buis gezet en bereidde zich voor op de zwaai waarmee ze haar lichaam boven op het metaal kon krijgen. Het was een beweging die heel precies uitgevoerd moest worden, en tegelijk met vaart en zonder enige aarzeling. Met de armen het bovenlijf opdrukken en een been opzijzwaaien. Toen ze eenmaal bovenop zat, wachtte ze om een opkomende trilling te onderdrukken. Ze wentelde haar lichaam steunend op de armen, drukte zich omhoog en stond. Links zag ze de weg, rechts trok de afgrond, en heel diep beneden merkte ze een motorrijder op. Joys deed twee stappen op de bint boven de reclame.
Wat ze iedere keer in zo’n levensgevaarlijke positie voelde, was de weidse helderheid die luchtig in haar hoofd suisde. De spanning tussen haar en de diepte dichtbij en in de verte. Alsof ze met nauwelijks zichtbare glasdraden verbonden was met verafgelegen punten links en rechts en voor en achter, die allemaal aan haar trokken, haar behoedden voor vallen, omdat die heldere delicate krachten elkaar ophieven en haar zo overeind hielpen. Alsof ze de touwtjes van heel de wereld in handen hield en alsof alles in de wereld samenkwam op de plaats waar zij stond.

In haar hoofd lichtten de gebeurtenissen van de dagen vlak daarvoor op: hun tocht in een antiek vehikel naar het Oostenrijkse meer waar een of andere zonsverduistering goed zichtbaar was.
Hoe pa de dop van zijn vulpen schroefde. (Die man bestuurt niet alleen een auto uit 1922; hij schrijft bovendien met materiaal uit het neanderthaler-tijdperk.)
Hoe ze zich met die vulpen inschreven in Seehotel Schwan: Roel Pacqué en Angélica Bredius, gehuwd, één dochter. (Die dochter ben ik dus.)
Hoe ze in dat Seehotel zwijgend een Tafelspitz met mierikswortel aten en pompoen met room, een Blauer Zweigelt naar binnen slokten en daarna vroeg naar bed gingen. Het lieve dochtertje Joys bestelde een schnitzel, onderzocht de losse korst met de punt van het mes, peuterde de paneerlaag eraf tot ergernis van haar ouders (‘Dat is croquant!’ ‘Ik lust geen krokwant!’), liet de helft staan en bleef na de maaltijd nog een tijd in de ruimtes op de begane grond en op het terras hangen.
Hoe het water van het meer waar Seehotel Schwan op uitkeek, rook naar bodymilk en naar factor 50 en zacht tegen de steigers klotste. Gisteren was het 11 augustus, op die dag werd de zon verduisterd. Pa stond vroeg op. Hij was helemaal met die ouwe museumkar (eerste eigenaar: Tyrannosaurus Rex) hiernaartoe gereden omdat dit operettedecor op een of andere verzonnen ‘center line’ lag waar de verduistering totaal was en het langst duurde.
Hoe dochterlief geen belangstelling toonde voor die kosmische goocheltruc en op 11 augustus niet haar bed uit wilde komen om klaar te zitten (tussen twaalf en één, of zoals pa als beterweter overal verkondigt: tien punt drieënveertig uur ut, wereldtijd).
Hoe ze de avond van aankomst niet wilde slapen en hoe ze genoot van de nacht in deze fata morgana. (Want hier wordt de werkelijkheid om zeep gebracht. Dit is een Heilige-Roomse-Rijkmeer, een keizerin-met-vakantiemeer, een Jörg Haider-meer. Op de roestrode bodem van het meer staat de ijzeren geschiedenis geschreven.)

Ze bukte zich, tikte het metaal aan en strekte zich uit tot ze rechtop stond. Hoog in de lucht wiekte een vogel. Een portier knalde en de vogel dook omlaag, klom daarna steil omhoog. Joys herstelde haar positie vrij snel nadat ze het gillen had gehoord. Ze zag de blauwe wasem in de diepte, een kleine rookkolom die in de verte uit het land omhoogkringelde, witte plekken op een helling waar het gesteente in de zon gebleekt was. Ze keek niet naar haar ouders en concentreerde zich op haar lichaam, dat koste wat kost in evenwicht moest blijven.
Het scherpe verwijt bleef uit. Voorlopig. Zelfs de moeder begreep dat ze de waaghals haar gang moest laten gaan. Zij kon er onmogelijk bij. Joys moest zelf van dat stomme reclamebord af komen. Ze was er technisch toe in staat. De vraag was hoelang ze het op die hoogte wilde volhouden in de zekerheid dat ze daar onbereikbaar was voor de ouders.
‘Kom ervan af, Joys.’
‘Ik sta hier goed.’
‘Je staat gevaarlijk.’
‘Ik zie vanaf hier meer dan vanaf de weg.’
‘We willen verder rijden.’
Geen reactie. De moeder uitte een fretachtige piep toen ze zag dat Joys een stap deed. Haar man beroerde haar arm. Niet opjagen. Zo stonden ze er bewegingloos naar te kijken; alleen een nauw zichtbare trilling in een ouderlijk been toen het kind haar voet op de rand moest zetten. Dochterlief boog haar lichaam, zette haar handen op het metaal en strekte haar ene been naar achteren. Opnieuw een zachte kreet van de moeder, een gejank bijna, met de klinkers van de naam Joys. De man kneep haar in de bovenarm, pijnlijk hard voelde ze later. Eindelijk, eindelijk zagen ze Joys de bovenstang grijpen, haar benen spreiden, in een zit op het ijzer komen, haar been slingeren en toen liet ze zich gewoon hangen voor de gele vla met Grütze.
‘Help me er eens af,’ zei ze, want het reclamebord was zo hoog dat ze nog lang niet op de grond was. Zodra ze van de vangrail sprong, greep de vader haar arm beet.
‘Hé, je doet me pijn. Knijp niet zo, dierenbeul.’
‘Ik knijp niet, ik houd je stevig vast, anders haal je weer van die fratsen uit.’
Hij liep naar de auto; Joys stribbelde tegen. Angélica strompelde achter de twee aan. Ze keek snel of haar kleding goed zat: met hun rode verhitte koppen straal vergeten dat dat kind altijd onverantwoordelijke capriolen uithaalde. Roel trok het portier van de auto open en duwde Joys op de achterbank.
‘Ik oefen. Dat zijn geen fratsen. Ik moet elke dag oefenen. Elke dag.’
‘Dat doen wij ook, oefenen,’ zei Roel terwijl hij controleerde of zijn dochter met benen en al in de auto zat. ‘In het bewaren van ons geduld. En ga met die smerige gympen van dat Italiaanse leer af.’ Hij sloeg het portier dicht, liep om naar de chauffeursplaats, ging zitten en stak een sigaret op. Angélica ging op de leren stoel voorin zitten en masseerde haar kuiten. Ze trok de schoenen met de dunne leren bandjes en de hoge naaldhakken uit. Het waren schoenen voor gelakte teennagels en in dat lakken was zij een perfectioniste. Angélica zette een gezicht op alsof ze luisterde naar de berichten van de Kampioenschappen Moederweelde, draaide zich om in haar stoel en poogde de vrede te herstellen.
‘Je begrijpt heus wel dat je vader en je moeder zich een ongeluk schrikken als ze je zo zien staan.’
‘Nee, dat begrijp ik niet. Ik val echt niet.’
‘Dat zeg jij. Heb je gezien hoe diep het daar was?’
‘Als je niet valt, maakt dat niets uit.’
‘Wat maakt niets uit?’
‘Hoe diep het daar is.’
‘Je moet me niet altijd tegenspreken.’
‘Dat doe ik niet. Ik zeg alleen dat het niets uitmaakt.’
Ze reden. Een bocht, de banden piepten. Een lange stilte. Pa gleed met zijn nappa handschoenen heen en weer over het stuur.
‘Mag ik eens vragen... Misschien voor de zoveelste keer. Nu als kind tegenover haar liefhebbende ouders.’ Joys maakte gebaren met haar handen die het sarcasme onderstreepten. ‘Wat is in godsnaam de reden dat we hier rondtoeren in dit oorlogsgebied?’
‘Dit is de Alto Adige, het land waar de citroenen bloeien.’
‘Voor mij is het oorlogsgebied. Een paar dagen geleden Triëst. Dat is Balkan. Waarom nemen jullie mij mee op dit soort reisjes?’
‘Hoe verzin je het, oorlog?’
‘Ik verzin niks. Hiernaast branden ze elkaar af.’
‘Dit is een beschaafd land. Met folklore en dorpsfeesten.’ ‘Je bent behoorlijk gestoord als je hier dom in de rondte rijdt. Berg op, berg af. Waarom?’
‘Dat hebben we je uitgelegd,’ zei Roel.
‘Uitgelegd? Ik hoor niets anders dan gezeur over die zonsverduistering. Nou, een zonsverduistering interesseert mij al helemaal niets.’
‘Dat is een hobby van je vader.’
‘Wat heb ik daarmee te maken? Mijn vader heeft zoveel hobby’s. Moet ik daar rekening mee houden? Jullie moeten eens rekening met míj houden. Hobby?’ Een verachtelijke snuif volgde.
Roel bemoeide zich ermee. ‘Houden jullie je koppen eens dicht. Op deze manier kan ik mijn aandacht niet bij het stuur houden.’
‘Je moet je aandacht bij de weg houden. Niet bij je stuur. Dat houd je maar gewoon in je handen.’
‘Ik ben dat gezeik van dat kind spuugzat.’ Het ontsnapte hem; hij meende het.
‘Nou, zo kan-ie wel weer, ouwe.’
‘Met die eclips was je ook al zo obstinaat.’
‘Welja, zeg het maar duur.’
Joys trapte tegen een schoen aan. Ze raapte hem op en schoof het raam open. Ze rook aan de schoen.
‘Bwèèh, stinkt naar geld,’ zei ze, en ze gooide met kracht de schoen naar buiten. Moeder keerde zich met een ruk om.
‘Godver, wat doe je, kreng?’ Ze veerde op uit haar stoel, graaide achter zich, vond één schoen. ‘Roel, Roel, ze gooit mijn schoen uit de auto. Stoppen! Ze gooit mijn schoen naar buiten.’
Roel zag dat ze een haarspeldbocht naderden en wist dat er nu niet gestopt kon worden.
‘Roel, mijn schoenen,’ gilde Angélica. Het hoge geluid kaatste tegen de bergwanden, die het onverstoorbaar aan elkaar doorgaven. Sinds de verstening van Pilatus op zijn rotszetel was in de bergen niet zo verontwaardigd gegild. ‘Let een beetje op,’ zei Joys, ‘dat er vlak na die bocht geen ossenkar stilstaat. Het zou niet je eerste ongeluk zijn.’
Nu richtte de verontwaardiging van Angélica zich tegen haar man. ‘Ben je doof? Je ziet niks; je hoort niks; je zit als een imbeciel door die voorruit te staren. Weet je wat die schoenen kosten? Kun je niet stoppen en keren? Dan kun je die schoen toch wel vinden?’
‘Ik kan nu niet stoppen. Te gevaarlijk. Je hebt een hele koffer met schoenen bij je.’
‘Ja, wie gooit nu een schoen uit de auto? Wie haalt dat in zijn hersens? Dan mankeer je wat. Dan heb je geen greintje benul van wat kan en wat niet kan.’
‘Jij hebt dat kind opgevoed.’
Van pure nijd om dat stomme antwoord, dat onrechtvaardige antwoord, alsof het aan háár lag dat dat nageslacht van hem knettergek was, wou ze wat zeggen, vond de woorden niet en hield haar perfect gestifte rode volle lippen stijf op elkaar. Ze reden enige tijd zwijgend door. Angélica stak haar blote voet omhoog. Het gebaar had weinig zin als demonstratie, want ook haar andere voet was bloot.
‘Stom wicht. Wat heb ik nou aan één schoen?’
‘Je kan combineren. Dat maakt je wat vlotter.’
‘Combineren? Waar zie je mij voor aan? Voor het Leger des Heils?’
Angélica was een jonge vrouw die met plezier lang in de spiegel keek naar haar regelmatige gezicht, naar haar vlekkeloos aangebrachte make-up en haar zorgvuldig bijgehouden kapsel. Ook haar kleren hoorden bij een fotomodel; het kwam niet voor dat ze iets slonzigs aantrok, zelfs niet om snel boodschappen te doen. Ze genoot van de blikken en herkende de bewondering. Angélica voelde zich jong, te jong om de moeder te zijn van zo’n kind als Joys. Wat een lastige leeftijd, en ze was er stiekem jaloers op. Hoe haalde dat loeder het in haar hoofd om zo’n schoen het raam uit te slingeren?
‘Kun je zo iemand niet lozen?’ mompelde ze meer tegen zichzelf dan tegen een van de twee anderen in de auto.
Joys zat een tijdje stuurs te kijken, negeerde de toeter die klonk, bukte zich en graaide naar de andere schoen, die net binnen haar bereik lag. Ze richtte zich op en in dezelfde beweging maakte haar arm een grote slingerzwaai en daar ging de tweede schoen het raam uit. Angélica draaide zich om en haalde uit met haar hand. Ze wilde haar dochter hard en fel in het gezicht slaan, maar de afstand was te groot, de draai te opzichtig en onvolmaakt omdat ze belemmerd werd door de bijzondere autofauteuil. Joys kreeg alle gelegenheid om naar achteren te buigen. De hand vlaagde in lege lucht langs haar gezicht en Angélica deed zichzelf pijn doordat ze in die verdraaide houding kracht had gezet. Ze voelde het in haar schouder en rug.
‘Mis,’ zei Joys. Ze trok haar benen op en drukte met haar armen haar knieën beschermend tegen haar bovenlijf. Angélica, die gedraaid zat, keek haar dochter aan, bijna met tranen in haar ogen.
‘Joys.’ Ze sprak het schamper uit. ‘Je vader wilde per se dat je Joyce genoemd werd. Joyce met c, e. En dat moest dan zo nodig veranderd worden in dat gekke Joys. Met een s. Waarom? Omdat onze dochter dwars wilde liggen. Weet je wat die naam betekent? Vreugde! En weet je wat jij bent? Een nagel aan mijn doodskist.’
‘Hoezo? Lig je je kist open te krabben?’
‘Nee stommerd, nagel betekent spijker. Nail.’
‘Zeg dat dan. Praat gewoon.’
‘Hé,’ kwam Roel ertussendoor, ‘dimmen, jullie twee. Ik krijg wat van dat geruzie.’
‘Dat moet je tegen haar zeggen,’ snibde Joys.
De motorrijder die ze enige tijd daarvoor in de diepte had gezien, had de Fiat nu bijna ingehaald en reed iets lager. Hij hield voor elke scherpe bocht in en nam die met precisie en wat meer vaart. De weg was smal; twee auto’s konden elkaar nauwelijks passeren. Een motor en een auto ging wel. De motorrijder toeterde.
‘Je moet opzij, pa,’ zei Joys, die achteromkeek.v Met een harde klap op zijn claxon en een gehandschoende vinger naar zijn hoofd wijzend, schoot de motorrijder langs en verdween bij de volgende klim uit het zicht.
‘Die vent zegt dat je gek bent, pa. Laat je dat op je zitten?’
Een deel van de hellingen was begroeid met laag gewas: brem, hakhout, distels, orchis. Langs sommige hellingen stonden beuken en sparren en af en toe een lariks. In zulke bossen, hoog en rustig gelegen, langs deze weinig bereden landweg en met een prachtig golvende ruimte daarachter waar geen eind aan leek te komen, en telkens weer die brokkelige kalkformaties, krioelde het van leven. Vogels, vlinders, zoogdieren tot aan wolven en beren toe. Zo was het voorstelbaar dat een vossenjong, speels en ondernemend, met zijn donkere ogen de schier onbereikbare, wazige overkant verkende. Minutenlang had hij alles geobserveerd en eindelijk wilde hij de stap wagen om deze vreemd ruikende steenweg over te steken. Precies op dat moment knalde de motor langs, zodat het volkomen verraste dier doodstil midden op de weg bleef zitten, want je wist nooit, misschien kwam straks een tweede monster over deze vlakte aanvallen.
Dus kon het gebeuren dat Roel de zoveelste bocht nam, zuchtend om dat eeuwige gezeik van zijn opstandige, vroegwijze dochter. En dat hij na de bocht vlak voor zijn auto een jonge vos zag opduiken, ontroerend in zijn argeloosheid, de grote ogen in de ronde snuit duidelijk gesperd, de zwarte neus tussen de haren op de witte kaken en pluis, overal pluis. Tegelijk met Roel zag Joys het jonge dier en ogenblikkelijk koos zij partij en commandeerde haar vader, die recht op het dier af reed: ‘Hé, kijk uit, lul!’

 

© 2018 Tomas Lieske

pro-mbooks1 : athenaeum