Leesfragment: De wereld in jezelf

08 december 2018 , door Nina Polak & Joost de Vries
| | |

Komende week verschijnt De wereld in jezelf. De Nederlandse en Vlaamse literatuur in de eenentwintigste eeuw in 60 essays, door Nina Polak & Joost de Vries. Wij publiceren een deel van hun Inleiding voor.

Het essay, het meest vrije genre in de literatuur, is de laatste jaren aan enorme veranderingen onderhevig. Wat ooit een speelplaats was voor schrijvers om kunst en wereld, mens en maatschappij uit te leggen, is nu veel meer een plek waar herinneringen worden opgediept en identiteiten worden gecreëerd. Tien jaar na Joost Zwagermans monumentale bloemlezing van de Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays trekken Nina Polak en Joost de Vries het essay de 21ste eeuw in. In De wereld in jezelf hebben zij vijftig hedendaagse essays van Nederlandse en Vlaamse auteurs bijeengebracht die laten zien hoe sprankelend en levend het essay vandaag de dag is - en ook hoe persoonlijk en authentiek.

 

Inleiding

Om kwart voor negen ’s ochtends, 11 september 2001, boorde een gekaapt passagiersvliegtuig zich in de noordelijke toren van het World Trade Centre in New York. Ongeveer een kwartier later volgde een tweede vliegtuig, in de zuidelijke tweelingtoren. In zijn dagboek noteerde de Amerikaanse schrijver Paul Auster: ‘En nu is de 21ste eeuw dan eindelijk echt begonnen.’
In Nederland was het toen al middag. Of Michaël Zeeman, huisessayist van de Volkskrant, een dagboek bijhield is onbekend, maar hij zal er waarschijnlijk niet aan hebben getwijfeld dat hij aan de slag moest.
Voor Zeeman waren de aanslagen fictie. Of tenminste: de enige manier waarop getuigen in straatinterviews op tv in woorden konden vatten wat er was gebeurd, was door de aanslagen aan actiefilms te koppelen, of aan een thriller van Tom Clancy. Zeeman: ‘Een vliegtuig dat iets doet wat het tot dusverre alleen in de beroerdste Hollywood-films deed, een immens gebouw dat ineens door zijn enkels zakt, Manhattan onder een wolk van rook en stof; plotseling is het geen film meer, maar nieuws. De verbeelding wordt weggejaagd door de geschiedenis en er zal meer verbeelding voor nodig zijn dan nu beschikbaar is om het ten volle te begrijpen.’
Volgens Zeeman werd de collectieve ervaring van een volk, een natie bepaald door een gemeenschappelijk visueel referentiekader – dat in een roman of een film werd uitgelegd. De Amerikaanse verbeelding, zo vaak gevat als de ‘Great American novel’, karakteriseerde zich door te onderzoeken wat er in de rijke geschiedenis van het land had kunnen zijn gebeurd. Maar de aanslagen van 11 september waren zo grotesk dat de werkelijkheid de verbeelding ontmaskerde, wegzette als kinderspel.
In zekere zin is Zeemans essay, ‘Hoe de feiten de verbeelding perverteerden’, een voorbeeldig stuk, precies het soort stuk waar je als hoofdredacteur blij mee bent. Het stapt weg van de waan van de dag, en benadert het verstikkende nieuws vanuit een ander perspectief. Het etaleert eruditie, en dat alles op een deadline van drie dagen. Op 14 september stond het in de krant.
Het is interessant om naast Zeemans essay dat van Marjoleine de Vos te leggen, dat ze schreef over de aanslag op Charlie Hebdo, het Franse satirische blad, op 7 januari 2015. Het begint zo:
‘Op de ruit waar ik achter zit op de redactie van NRC Handelsblad hing de dag na de aanslag in Parijs een postertje: “Je suis Charlie.” Het stond heel krijgshaftig en solidair enzo. Maar ik dacht almaar: je suis Corinne Rey, de vrouw die de terroristen binnenliet op de redactie van Charlie Hebdo. Zwarte gemaskerde figuren, gewapend, bedreigden haar en ze toetste de code van de deur in. Ze hoorde ze schieten, waarschijnlijk op de receptionist. Ze heeft zich verstopt onder een bureau terwijl haar collega’s werden doodgeschoten. Hoe moet die vrouw zich voelen?’
Vanuit Charlie Hebdo waaiert De Vos uit – als lezer waaier je met haar mee, geen idee waar je zult uitkomen. Aan de hand van Corinne Rey verwondert ze zich erover hoezeer je jezelf kunt teleurstellen, hoezeer je niet aan het ideaalbeeld kunt voldoen van moedig en opofferingsgezind. De Vos gaat langs de Bergrede van Christus, langs de poëzie van Ida Gerhardt, langs jonge Israëlitische dienstplichtige meisjes en de Oude Grieken, en vraagt zich af hoe je als mens volmaakt kunt zijn – niet natuurlijk, en hoe verzoen je je daar dan weer mee?
Natuurlijk geeft het geen pas de essays van Zeeman en De Vos, die respectievelijk het begin en het einde vormen van deze anthologie, met elkaar te vergelijken. De een schreef het onder de grootste tijdsdruk, de ander had veel langer. Zeeman schreef op het scherp van de snede, op het moment dat de westerse wereld voor het eerst met zulk gewelddadige fundamentalistische terreur te maken kreeg; De Vos schrijft op een moment dat de westerse mens weliswaar nog niet murw is van terreur, maar het ongetwijfeld is gaan zien als een onuitroeibaar verschijnsel van de moderne tijd. Het essay van De Vos is door en door persoonlijk, terwijl Zeeman maar drie keer het woordje ‘ik’ gebruikt – en dan louter retorisch. Je zou hooguit kunnen zeggen dat ze laten zien hoe divers het essay is, hoezeer de toon en de vorm kunnen verschillen als een soortgelijk thema wordt behandeld.
Maar misschien is er ook iets anders aan de hand.
In de Nederlandse literatuur heeft het essay lang vooral een beschouwend karakter gehad, het was als genre vaak niet ver verwijderd van de recensie, of het opiniestuk. Het was ook zelden het meest geliefde genre. Volgens W.F. Hermans was een essay ‘een opstel waarin andermans boeken worden naverteld zonder namen te noemen, Engelse en Franse schrijvers in de oorspronkelijke taal worden geciteerd omdat het dan veel mooier klinkt en conclusies worden getrokken die de lezer zelf ook wel had kunnen trekken, als hij daar plezier in had gehad’. Hermans sprak daarom liever over het ‘esseej’. H.J.A. Hofland zei eens dat hij de beste naam ‘een stukkie’ vond, Hugo Brandt Corstius spelde het als ‘essee’ en noemde het ‘proza dat als een stelletje struikrovers van achter op je afkomt en je met geleende wapens neersteekt’. Toen hijzelf nota bene de P.C. Hooftprijs voor essayistiek ontving, in 1993, vatte Gerrit Komrij het Nederlandse essay samen als ‘iets rechtlijnigs, iets van hou-me-vast-ik-heb-een-mening, iets van hier sta ik en een held die me weg krijgt [...] Iets van, godbewaarme, een opinie. Iets van, erbarm u onzer, heilige ernst.’
In alle gevallen hebben ze gelijk, en in alle gevallen hebben ze ongelijk. Het probleem is natuurlijk dat je niets over het essay kunt beweren waarvan je ook niet het tegenovergestelde kunt beweren. Het essay is traditioneel gezien het meest vrije genre in de literatuur, een sport waarbij er geen lijnen op een veld staan, waarbij er geen buitenspel bestaat – en toch herken je het als je het ziet.
En wat zie je als je je, op een dieet van roze koeken en koffieautomaatkoffie, een tijd in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag opsluit en door alle essaybundels heen gaat die deze eeuw zijn verschenen?
Dan zie je dat essays zoals Zeeman ze schreef – beschouwend, betogend, afstandelijk – nog steeds worden geschreven, maar desondanks lijkt de ontwikkeling eerder de kant van De Vos op te slaan – onderzoekend, meanderend, persoonlijk. De tijd dat een schrijver het essay hoofdzakelijk gebruikte om de ordening van de mens, de kunst en de maatschappij uiteen te zetten en daarbij zelf buiten schot te blijven is voorbij. Eerder is het essay vandaag een manier om een grote wereld aan jezelf te spiegelen, of omgekeerd. Zeeman ziet een gebeurtenis en verklaart die vervolgens; De Vos ziet een gebeurtenis en maakt die invoelbaar.
Veel van wat we nu ‘essay’ noemen lijkt opvallend op wat je ook als memoires zou kunnen typeren. Een interessante casus die laat zien hoezeer de waardering van zulk persoonlijk schrijven is veranderd, is die van Marja Pruis (met twee titels aanwezig in deze bloemlezing): in 1999 debuteerde zij met De Nijhoffs, of de gevolgen van een huwelijk, een boek dat het midden hield tussen een biografie van Netty Nijhoff, een reportage en een memorie en dat bij verschijning ongenadig hard werd afgefakkeld door de critici. Het was te persoonlijk, werd gezegd, te ikkerig. Toen het boek in 2018 opnieuw verscheen onder de titel De Nijhoffs en ik [fragment] werd het unaniem geprezen – juist om het eigenzinnig persoonlijke.
Als je zin hebt, kun je een hele vrachtlading containerbegrippen loslaten die moeten verklaren waarom de maatschappij – en dus de essayist – meer op het individu is gericht. Van groot tot nog groter. Om er een paar uit de mouw te schudden: omdat het traditionele gezin er inmiddels heel anders uitziet, omdat geen politieke beweging nog in grote verhalen gelooft waar elk mens slechts een onderdeeltje van is, of omdat de permanente zelfpresentatie die social media afdwingen ons narcistisch heeft gemaakt. In zijn essay Echt zien, Literatuur in het mediatijdperk stelt Bas Heijne (ook met twee titels opgenomen) dat door de ongelofelijke veelheid aan media en daarmee de ongekende hoeveelheid informatie die beschikbaar is geworden, de mens de wereld steeds subjectiever is gaan waarnemen. En onbekommerd subjectief bovendien, mensen grijpen alleen nog naar informatie die hun aanspreekt, of die ze ergens voor nodig hebben. Ze zijn zelf de maatstaf der dingen geworden: ‘de verschuiving die heeft plaatsgevonden is die van wereld naar belevingswereld’.
Het gevolg is, schrijft Heijne, dat ‘door het primaat van de individuele beleving [...] alles dichtbij en subjectief geworden’ is.
Je kunt het ook omdraaien en zeggen dat veel van wat er in de wereld speelt primair dichtbij en subjectief is. Bepaalde onderwerpen dwingen een bepaalde methode af. Onderwerpen die onder het paraplubegrip ‘identiteitspolitiek’ vallen, of onder de noemer ‘MeToo’, zijn alleen waarneembaar via persoonlijke ervaringen. Veel van de essays in deze bloemlezing over deze thematiek (bijvoorbeeld die van Fiep van Bodegom, Lieke Marsman en Hassan Bahara) zijn persoonlijk, niet uit navelstaarderigheid, maar omdat ze over onderwerpen gaan – seksisme, discriminatie – waarvan het lijkt alsof het bestaan steeds opnieuw bewezen moet worden, waardoor schrijvers hun ervaringen steeds opnieuw moeten beschrijven. De schrijver moet het daarom wel dicht bij huis zoeken.
Dat is ook iets waarmee veel recentere schrijvers haaks staan op eerdere schrijvers; essayisten als Gerrit Komrij, Jacques Vogelaar en Gerrit Krol zagen het essay als iets waarin het literaire spel vooropstond, en het te beargumenteren punt ergens achteraan in de hiërarchie. In De mechanica van het liegen typeerde Krol dat als volgt: ‘Men speelt met dobbelstenen, gooit ze op en denkt: kom, wat zal ik eens aantonen vandaag. Wat zal ik ’s voor raadselachtigs beweren.’
Zulke essayisten kom je zelden nog tegen, zeker niet in deze bloemlezing. Wat je vooral ziet zijn schrijvers die via het subjectieve – door zichzelf te thematiseren – iets over de wereld zeggen. De ik van het essay is dus zeker geen narcisme, schreef Jan Postma in de inleiding bij zijn Vroege werken, het is juist ‘iets wat binnen de context van het essay kan worden gebruikt om de werkelijkheid te wegen; een idiosyncratisch instrument – even gevoelige als feilbare meetapparatuur’. Bij veel hedendaagse essayisten komt het literaire, de mooischrijverij, op een tweede plek – zeker wanneer het gaat om thema’s als racisme en seksisme. Op de eerste plek staat duidelijk een positie innemen, daarna komt dat literaire wel eens. Of niet.
Veel van de essays in De wereld in jezelf werpen dan ook nieuw licht op het veelbesproken essay ‘Tegen de literaire Quarantaine’ (ook opgenomen in deze bundel) van Joost Zwagerman. Hierin keerde Zwagerman zich tegen de teruggetrokken positie van de Nederlandse literatuur, die ver weg bleef van Fortuyn en Van Gogh en de spanningen in de samenleving. Waar was het straatrumoer, de bevlogenheid, het engagement? Het antwoord is dus: in het essay.

Rechtvaardigt het bovenstaande dit boek?

[...]

 

© 2018 Nina Polak en Joost de Vries

pro-mbooks1 : athenaeum