Leesfragment: Een alledaagse gebeurtenis

10 april 2018 , door Zinaïda Hippius
|

Op 14 april, Independent Bookstoreday, vieren we 14 onafhankelijke uitgeverijen. Een daarvan is Pegasus. Ze gaven Zinaïda Hippius' Een alledaagse gebeurtenis uit. Sjeng Scheijen gaf het boek in de Volkskrant vier sterren en schreef over het verhaal 'De geesteszieke': 'Wie iets wil begrijpen van de huidige conservatieve haat tegen alles wat progressief en liberaal is, leze dit boek.' We brengen de eerste pagina's.

Zinaïda Hippius (1969-1945), dichteres, prozaïste en critica, was een van de leidende figuren in de Russische literaire wereld aan het eind van de negentiende, begin twintigste eeuw. Uit het omvangrijke, maar bij ons nog weinig bekende oeuvre van deze in alle opzichten bijzondere vrouw zijn vier verhalen gekozen uit verschillende perioden van haar schrijverschap.

 

De geesteszieke

I

Ivan Vasiljevitsj was onderweg zeer spraakzaam.
Dat verbaasde me, omdat hij de twee à drie keer dat ik hem gezien had – ik geloof bij de priester en bij de burgemeester – zwijgzaam was, stram, en me een norse en niet erg mededeelzame man had geleken. In het afgelegen districtsstadje, waar ik ongeveer een maand moest verblijven, was hij al zo’n jaar of tien hoofd van de politie. Ik herinner me dat ik, toen ik dat hoorde, meteen dacht dat het geen wonder was dat hij zo nors was: het stadje was erger dan welk dorp ook: lege, stoffige straten, rijen scheefgezakte kraampjes op het marktplein, dat overwoekerd was met onkruid, sombere huisjes en daaromheen velden die half zand, half moeras waren. Er was geen tuin of bos te bekennen ... Ik vond het stadje meteen verschrikkelijk, maar gewoonlijk beoordelen we alles vanuit onszelf en kunnen we ons niet voorstellen dat wat ons vreselijk lijkt, in werkelijkheid, of in ieder geval voor anderen, anders kan zijn.
We reisden per postkoets. Ik naar een vriend op een ver landgoed, Ivan Vasiljevitsj voor zaken in het district. We vertrokken tegelijkertijd en omdat we tot het eerste poststation dezelfde route moesten afleggen, bood Ivan Vasiljevitsj mij een plaats aan in zijn rijtuig.
‘Vanaf Makaricha kunt u sneller reizen, want de weg is daar wat beter,’ zei Ivan Vasiljevitsj. ‘Maar tot Makaricha zult u zich waarschijnlijk vervelen. Het is een lang traject van zesentwintig werst en de weg loopt door het bos. En u weet wel hoe die boswegen bij ons zijn.’
Na een paar werst liep de weg inderdaad door een bos. Kuilen, plassen door overvloedige regenbuien, dikke in elkaar verstrengelde wortels, iets wat het midden hield tussen boomstronken en verrotte takken – een echte bosweg! We moesten steeds stapvoets rijden. Vanuit het dichte en donkere bos, dat ons van beide kanten omsloot, woei ons een frisse, vochtige lucht en een sterke, doordringende dennengeur tegemoet. Het was net of je appels rook. De hemel met de junizon die bijna onder was, maar niet meer te zien, verkleurde langzaam van blauw naar goud. De trojka met de dof klingelende belletjes reed voorzichtig, onbestuurd, want de koetsier verzonk nu eens in gedachten en dommelde dan weer in.
Ik keek van opzij naar Ivan Vasiljevitsj met zijn witte pet. Zijn gezicht zag er nu helemaal niet nors uit, alleen heel ernstig. Zo’n oprechte ernst zie je wel eens. Door de pet leek zijn brede gezicht donkerder. Hij kon een jaar of vijftig zijn, maar ook jonger.
Zijn hele voorkomen straalde kracht uit. Hij was fors gebouwd, een beetje stijf. Wanneer hij me aankeek, zag ik in zijn donkerbruine ogen dezelfde oprechte ernst. Hij had een vreemde rimpel op elke wang: een lange, diepe groef die van zijn oog precies naar het midden van zijn wang liep. Ze waren zo scherp dat het leek alsof iemand die opzettelijk had toegebracht. Het viel me op dat hij nooit glimlachte, zelfs niet als hij iets vrolijks vertelde. Alsof die rimpels hem beletten te glimlachen. Maar eigenlijk was het gezicht van Ivan Vasiljevitsj heel gewoon. Ik heb nu moeite me het voor de geest te halen, omdat ik dat gezicht te vaak heb gezien of gezichten die erop leken.
Hij stak niet meteen van wal. Maar op mijn vragen antwoordde hij bereidwillig en eenvoudig. Toen vroeg hij me plotseling: ‘Hebt u gehoord wat voor ellende mij is overkomen?’
‘Uw vrouw ... was die niet ziek?’
‘Ja ... ze zit in een kliniek. Al twee jaar. In de gouvernementsstad.’
‘Al twee jaar? En wat zeggen de artsen? Is er hoop?’
‘Wat zal ik zeggen? Geestesziekten ... dat is een gebied waarover wetenschappelijk nog niet veel bekend is, zegt men. Een duidelijk antwoord krijg je niet. Ik weet niets.’
Deze laatste woorden sprak hij op zo’n vreemde manier uit dat ik opkeek.
‘Hoe bedoelt u dat u niets weet? Het is toch wel bekend om welke ziekte het gaat?’
‘Nee ... Ik weet niet om welke ziekte het gaat, noch de oorzaak ervan. Eigenlijk ... Ik vertel het u nu natuurlijk in een moment van zwakte, maar ik geef toe, er zijn momenten ... Ik heb de indruk dat ze helemaal niet geestesziek is en dat ook nooit is geweest.’
‘Wat? Maar waarom heeft u haar dan in een psychiatrische kliniek laten opnemen?’
‘Ik heb haar niet laten opnemen ... Maar vergeef me, ik heb al te veel gezegd: deze gedachten komen maar af en toe bij me op. Ik ken haar goed. Maar op het gebied van de geneeskunde ben ik een leek. De artsen zullen het wel beter weten.’
Hoewel ik zag dat Ivan Vasiljevitsj met me wilde praten, durfde ik toch niet goed door te vragen en ik zweeg in afwachting van wat hij verder zou zeggen. Hij nam zijn pet af, streek met zijn hand door zijn korte haren, sloeg zijn ogen op en keek naar mij en om zich heen. De weg liep nog steeds door het bos. Het werd avond. De schemering viel in, stil, vol geuren en met een gouden gloed.
‘Inmiddels ben ik aan mijn verdriet gewend geraakt,’ vervolgde Ivan Vasiljevitsj. ‘Je went aan alles op den duur. Aanvankelijk kostte het me moeite er met een ander over te praten. En hoe kan een ander hierover oordelen, als je het, eerlijk gezegd, zelf ook niet helemaal begrijpt? Het lijkt zo eenvoudig, maar dat is het niet. Trouwens,’ voegde hij er ernstig en bijna terloops aan toe, ‘ik denk dat ik gelijk heb ... ik ken haar immers goed ...’
Ik keek naar hem, naar de vreemde groeven op zijn wangen, zijn vriendelijke ogen en vroeg hem mij vanaf het begin te vertellen hoe deze ‘ellende’ was ontstaan. Dit is wat hij mij vertelde.

 

© Nederlandse vertaling Wanda Bruining, Ineke Grondel en Eva van Santen

pro-mbooks1 : athenaeum