Leesfragment: Een knipperend ogenblik. Portret van Remco Campert

03 september 2018 , door Mirjam van Hengel
| | | |

4 september verschijnt Mirjam van Hengels biografie Een knipperend ogenblik. Portret van Remco Campert, zondag 9 september, om vijf uur in de middag spreekt ze erover bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum, en 14 september om 20.00 bij het Martyrium. Wij publiceren voor.

Remco Campert, de virtuoos terloopse dichter, werd met zijn vroege proza het icoon van de feestende, drinkende, vrijende en in het Vondelpark slenterende jongeren. Kenbaar is hij niet zomaar, hij is de man die je ziet van opzij, nooit helemaal. De toeschouwer, met zijn pen aan ieder knipperend ogenblik. Zijn poëzie is even betrokken als verlangend, zijn proza broos en monter, zijn columns altijd actueel en geestig.

Mirjam van Hengel sprak gedurende twee jaar wekelijks met Remco Campert en kreeg inzage in al zijn papieren. Een knipperend ogenblik is een portret van het leven en werk van de geliefde schrijver bij wie altijd te lezen is wat er op zijn pad terechtkwam: de geschiedenis van zijn vader en de oorlog, de theaterwereld van zijn moeder, de dichtersbeweging in de jaren vijftig, de ontploffende vrijheid van de jaren zestig, de grenzeloosheid van de jaren zeventig, de uitbundige optredens in de latere jaren. En altijd is hij zelf aanwezig in zijn gedichten en verhalen, vaak met humor en altijd met veel gevoel. Het is Campert ten voeten uit die recent dichtte: ‘Liever geen biografie / waarin al deze gevoelens worden gemist'.

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit Camperts boeken Te vroeg in het seizoen, Vrienden, vriendinnen en de rest van de wereld en CC. Een correspondentie (met Bernlef en Theo Loevendie). En uit Revisor #20, het Campertnummer de eerste pagina's van Van Hengels essay over de biografie.

 

4
Tere vermiljoenen vogel

Ik moest er opeens aan denken hoe men over een jaar of vijftig naar die foto zal kijken, als men dan überhaupt nog naar iets kijkt. Dan is het een vertederend ouderwets kiekje geworden. ‘Ach, wat zoet,’ zal men uitroepen, ‘al die malle jongens op een plaatje. Wat staan ze er gek bij en wat hebben ze een rare kleren aan. En wat een idioot gezicht zo zonder baard (want over vijftig jaar draagt iedereen weer een baard, zelfs de vrouwen). Waren dat nou de dichters van toen?’

‘Allemaal op een plaatje’, Het paard van Ome Loeks, 1962

Op 4 februari 1948 ontvangt ‘Den Heere Remco Campert’ in de Huidekoperstraat een pakketje van uitgeverij A.A.M. Stols. Het bevat het eerste exemplaar van de Verzamelde gedichten van Jan Campert ‘in heel perkament’. Opeens is Remco, achttien jaar oud, de erfgenaam geworden van de vader die hij nauwelijks heeft gekend.
Een paar maanden later is er een ontvangst op de in het verzet opgerichte uitgeverij De Bezige Bij, waar hij in dezelfde hoedanigheid wordt uitgenodigd. Een feestelijke bijeenkomst, die opgeluisterd wordt met de aanwezigheid van net-nog-koningin Wilhelmina. Remco wordt door uitgever Geert Lubberhuizen naar binnen geloodst, krijgt een glas limonade en wordt voorgesteld aan de koningin.
‘Jij wilt zeker je vader achterna,’ zegt ze.
Hij verschiet van schrik. Dood, net als zijn vader?
‘Nou, liever niet,’ stamelt hij, hoogrood.

Dat school hem niet lag wist hij nu, maar wat wel? Wat wilde hij?
In het verhaal ‘Bestseller’ laat hij de zestienjarige Wim Klein denken dat hij eigenlijk niets wil. ‘Waarom zou je altijd iets moeten willen? Staat dat soms ergens in de grondwet?’ Het enige wat Klein kan bedenken is dat ie een boek wil schrijven, een bestseller à la Ik, Jan Cremer. ‘Ik, Wim Klein, wil neuken en wel zo snel mogelijk,’ begint hij. Hij heeft zijn naam niet echt mee, vindt hij, en over zichzelf heeft hij verder eigenlijk weinig te melden. Hij realiseert zich echter dat je niet alles per se zelf meegemaakt hoeft te hebben – vroeger las zijn moeder hem voor uit een boek over een konijn en je kon ‘wel veilig aannemen dat de schrijver ervan geen konijn was’. Enigszins radeloos besluit hij dingen te gaan verzínnen. Maar dat een boek eerst geschreven moet worden voordat het er is, doet hem eigenlijk de moed in de schoenen zakken.
Wilde Remco liever dichter zíjn dan dat hij wilde schrijven? Hij heeft wel gezegd dat zijn dichterschap aanvankelijk vooral bestond uit voelen dat hij dichter was. Later veranderde dat. Schrijven werd zijn grote geluk, gewoon het gaan zitten en het maken van zinnen. Toen hij oud was werd het de draad die hem verbond met het leven dat soms van hem leek weg te drijven en dat hij binnenboord haalde door zich aan zijn bureau te zetten. ‘Moeiteloos verzamel ik mijn moed en begin te schrijven. Mijn levenssappen keren terug. Ik schrijf om te weten dat ik leef. Inkt vloeit door mijn aderen. Een enkele keer denk ik: heb ik niet genoeg geschreven? Ik doe het al sinds de tijd dat ik op de middelbare school zat. Wat zou er gebeuren als ik er nu mee ophield? Ik kan er beter niet aan denken. Er zou weinig van me overblijven. Alleen wat vel, vlees, bot en haar. Ik schrijf, dus ik besta.’
Tijdens onze gesprekken leg ik hem soms wat voor uit zijn eigen werk en dan verschuift er iets in hem. Hij verdwijnt even in wat hij leest, zucht of zegt het hardop: ‘ah, ja. Schrijven.’ Van Nabokov, wiens werk hij er ter inspiratie altijd bij pakt, houdt hij ‘vanwege zijn schrijven’. Dat ene woord bevat voor hem de kern. ‘Schrijven’ is voor hem: stijl, zinnen aaneenrijgen om van start te gaan in een eigen wereld.
Van start gaan in een eigen wereld, dat was wat hij wilde. En liefst alleen. Maar wat kon je werkelijk in je eentje doen? Trompettist of tekenaar worden niet, daar moest je voor doorleren. Om te schrijven had je niets nodig. Een bureau en papier, dat had hij bij zijn grootvader gezien. En talent. Dat zat misschien wel in zijn genen. En nu was er iemand, de koningin nota bene, die veronderstelde dat hij wel schrijver wilde worden, zoals zijn vader.

Toen kocht hij op een middag bij de kiosk op het Leidseplein een van de literaire blaadjes waar de geur van vernieuwing uit opsteeg. En daarin las hij Luceberts antikoloniale gedicht ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’.

zoete boeroeboedoer, je leende vrije voeten eens, – ik liep
melattiepassen ik zag je ogen waren sawahnat, – ik lachte
dan stond de rijst op van je nieuwe witte huid
ik boog mij als het dansen als de ritusboog en diende als het suikerriet

toen met witte luchtapen de maan optrok heelal van legers
en je dromen zuchtten als de jungle, ’s avonds zilvere harpijen
de harpen van de spin over je ogen trilden van de tamarindeminnaar
waar zou hier wolf niet huilen van begeerte en de wanhoop

Het was februari 1949 en Remco was verpletterd. Hier was een dichter aan het woord die niet alleen schreef, hij zong en blies, wind door woorden. Hier waren klank en ritme net zo opzwepend als in de stukken van Gillespie en Dolphy, hier was poëzie niet alleen van taal gemaakt maar ook van muziek, van vrijheid, van gretigheid, van begeerte, van woede. Het was bekend en ondoorgrondelijk tegelijk, het ging over het ongehoorde onrecht, schoonheid waarin een aanklacht besloten lag, dit was geen gratuite kunstenmakerij noch een oude vorm — het spel was uit, hier werd in zijn eigen taal en door een generatiegenoot de wereld opgerekt. Er moet een plotselinge drift in hem zijn opgestaan, een verlangen, er lonkte iets van de mogelijkheid ergens thuis te komen, in een groter, wijder bestaan.
Zowel de toon, de zinnen als ‘ik wrong de slangen van ingewanden in de loudspeaker’, als het onderwerp, de strijd in het land waar hij door zijn Indische grootmoeder en de verhalen van zijn moeder een stille band mee had, raakte hem en dat iemand in poëzie zijn bekommernis beleed met die actualiteit had hij niet eerder gezien. Dat Lucebert, die zelf op een haar na had weten te voorkomen dat hij als militair werd uitgezonden naar Indonesië, het gedicht in een vlaag van spontane woede in één dag had geschreven, wist hij nog niet.
Later zou hij Luceberts weduwe schrijven dat wat hij voelde grensde aan verliefdheid. Het begrijpen van Luceberts poëzie was het begrijpen dat hem paste: intuïtief. In 1951 vertelde hij in een brief dat hij zeven nieuwe gedichten van hem las die hem de neiging gaven zich ‘snikkend op het bed te werpen, zo goed vind ik ze’ en in Ode aan mijn jas uit 1997 schreef hij: ‘mijn poëzie ging open in zijn nabijzijn’. In zijn debuutbundel noemde hij Lucebert ‘een gouden man met zilvren handen’:

voor jou een blauw gezicht
een rode boot een goudeiland
om uiteindelijk aan te doen
om je te kleden met goud
om uit geel zand schedels te graven
je eigen schedel op te graven
om te blazen in de holen van je ogen
in het sterrenstelsel van je kaak

[...]

 

Copyright © 2018 Mirjam van Hengel

pro-mbooks1 : athenaeum