Leesfragment: Een odyssee

04 augustus 2018 , door Daniel Mendelsohn
| | |

Voor wie weggaat, voor wie terugkeert, en voor wie thuisblijft: onlangs verscheen Daniel Mendelsohns Een odyssee. Een vader, een zoon, een epos, vertaald door Peter Verstegen. Wij brengen de eerste pagina’s.

Jay Mendelsohn, een gepensioneerd wiskundige, is tachtig jaar oud als hij besluit zich in te schrijven voor een universiteitsseminar over de Odyssee, gegeven door zijn zoon Daniel. Hij beschouwt het als zijn laatste kans om de klassieke literatuur, verwaarloosd in zijn jeugd, te leren kennen, maar vooral ook om zijn zoon, schrijver en classicus, beter te begrijpen. Samen besluiten de twee mannen een reis te maken over de Middellandse Zee, in navolging van Odysseus’ beroemde omzwervingen. De reis brengt lang bewaarde geheimen aan het licht die Daniel helpen zijn vader eindelijk beter te leren kennen. Het resultaat is een boek waarin de tijdloze thema’s van de Odyssee zelf weerklinken: die van bedrog en erkenning, huwelijk en kinderen, en van reizen en thuiskomen. Een odyssee vormt tegelijkertijd een aangrijpende persoonlijke geschiedenis en een literaire verkenningstocht.

Een paar jaar geleden werd mij op een avond in januari, vlak voor het begin van het tweede semester, waarin ik een werkcollege voor eerstejaars over de Odyssee zou geven, een vraag voorgelegd door mijn vader, een gepensioneerd researchfysicus die toen eenentachtig was. Hij vroeg, om redenen die ik destijds dacht te begrijpen, of hij de colleges mocht bijwonen en ik zei ja. De eerstvolgende weken zou hij de tocht ondernemen vanuit het huis in landelijk Long Island waar ik was opgegroeid (een bescheiden split level villaatje waar hij nog steeds met mijn moeder woonde) naar de campus, gelegen aan een rivier, van de kleine universiteit waar ik lesgeef, genaamd Bard College. Elke vrijdagochtend om tien over tien zou hij plaatsnemen tussen de eerstejaars die zich hadden opgegeven voor dit werkcollege, zeventien- of achttienjarigen, nog niet eens een kwart zo oud als hij, en meepraten over dit oude gedicht, een epos over lange reizen en lange huwelijken en over wat verlangen naar huis met iemand doet.
Het was hartje winter toen het blok colleges begon en als mijn vader mij er niet van probeerde te doordringen dat de held van het gedicht, Odysseus, eigenlijk geen ‘echte’ held was (omdat hij loog en zijn vrouw bedroog, zei hij), maakte hij zich ernstige zorgen over het weer: de sneeuw op de voorruit, ijzel op de wegen, ijs op de trottoirs. Hij was bang om te vallen, zei hij, en zijn accent verried nog zijn kindertijd in de Bronx: vàààllen. Vanwege zijn angst om te vallen, schuifelden wij voorzichtig over smalle geasfalteerde paden naar het gebouw waar ik college gaf, een betonnen doos bedoeld om niemand aanstoot te geven, of over het laantje naar een huis met puntgevels aan de rand van de campus, waar ik een paar dagen van de week woonde. Om de reis van drie uur niet tweemaal op één dag te hoeven maken, bleef hij vaak slapen in dat huis, in de extra slaapkamer die dienst deed als mijn werkkamer, op een smalle slaapbank die het bed van mijn jeugd was geweest – een laag houten bed dat mijn vader eigenhandig voor mij in elkaar had getimmerd toen ik oud genoeg was om afscheid te nemen van mijn ledikantje. Er was iets met dat bed waar alleen mijn vader en ik van wisten: het was gemaakt van een deur, een goedkope holle deur waar mijn vader vier stoere houten poten aan had vastgeschroefd, versterkt met metalen klampen die nog steeds even stevig vastzaten als vijftig jaar geleden, toen hij het staal en het hout aan elkaar had gevoegd. Het was dit bed, met zijn amusante kleine geheim, waar je alleen achter kon komen door het matras eraf te halen zodat je het deurpaneel zag dat eronder lag, waarop mijn vader sliep toen hij dat tweede semester het werkcollege over de Odyssee volgde, niet lang voor hij ziek werd en mijn broers en zuster en ik mijn vader moesten gaan bemoederen en angstig toezien hoe ongedurig hij sliep in een reeks enorme, kunstig gemechaniseerde contrapties die niets meer weg hadden van een bed en die onder luid gezoem omhoog- of omlaaggingen, als hijskranen. Maar dat kwam later.
Mijn vader vond het vermakelijk dat ik al zo lang mijn tijd verdeelde tussen diverse adressen: dit huis op de landelijk gelegen campus; het plezierige oude huis in New Jersey waar mijn zoontjes en hun moeder woonden en waar ik lange weekends doorbracht; mijn New Yorkse appartement, dat gaandeweg, naarmate mijn leven meer kanten kreeg (eerst door het gezin, toen door het lesgeven), niet meer was dan een pitstop tussen treinreizen. ‘Je bent altijd maar op weg,’ zei mijn vader soms aan het eind van een telefoongesprek, en als hij het woord ‘weg’ zei, zag ik voor me hoe hij in milde verbijstering zijn hoofd schudde. Bijna zijn hele leven had mijn vader in hetzelfde huis gewoond: het huis waar hij één maand voor mijn geboorte ingetrokken was en dat hij voor het laatst verliet op een januaridag in 2012, precies een jaar nadat hij was gaan meedoen aan mijn college over de Odyssee.
Het blok colleges duurde van eind januari tot begin mei. Een week daarna telefoneerde ik met mijn vriendin Froma, een classica die tijdens de studie mijn mentrix was geweest en die plezier had in mijn periodieke rapportage over mijn vaders vorderingen bij het werkcollege over de Odyssee. In de loop van het gesprek zei ze iets over een cruise op de Middellandse Zee die ze een paar jaar eerder had gemaakt, genaamd ‘In het spoor van de Odyssee’. ‘Dat moet je doen!’ riep Froma. ‘Hoe zou je dat niet kunnen doen als je een semester lang je vader de Odyssee hebt uitgelegd?’ Niet iedereen was het daarmee eens: toen ik een mail stuurde naar een bevriende reisagente, een kordate blonde Oekraïense met de naam Jelena, kwam haar reactie binnen een minuut: cruises met een thema moet je mijden als de pest! Maar ik had les gehad van Froma en was nog steeds geneigd haar zin te doen. Toen ik de volgende morgen mijn vader belde en iets zei over het gesprek, maakte hij een neutraal geluid en zei: ‘We zullen zien.’
Op internet keken we naar de website van de cruisemaatschappij. Terwijl ik languit op de sofa lag in mijn New Yorkse appartement, een beetje uitgevloerd na weer een week heen en weer treinen over het noordoostelijke spoorwegnet van Amtrak, tuurde ik naar mijn laptop en kon ik hem voor me zien in zijn overvolle werkkamer, die ooit de slaapkamer was geweest van mijn oudere broer Andrew en mij: de simpele lage bedden die hij in elkaar had gezet en het bureau van ongeverfd eikenhout waren sinds lang vervangen door werktafels van spaanplaat uit de webwinkel, waarvan de gladde zwarte oppervlakken al doorbogen onder het gewicht van de computerspullen die erop stonden; de tekstverwerkers en monitoren en printers en scanners, de kronkelende kabels en slingerende snoeren en knipperende lichtjes, waardoor het geheel deed denken aan een ziekenhuiskamer. We lazen dat de cruise het spoor zou volgen van de tien jaar durende vaartocht vol verwikkelingen van de held, die na de Trojaanse Oorlog probeerde naar huis te komen en geplaagd werd door schipbreuken en monsters. Het beginpunt was Troje, gesitueerd in het huidige Turkije, en het eindpunt Itháki, een eilandje in de westelijke Ionische Zee dat er aanspraak op maakt Ithaka te zijn, Odysseus’ thuisbasis. ‘In het spoor van de Odyssee’ was een ‘educatieve’ cruise, en al stond mijn vader afwijzend tegenover alles wat hij zag als nodeloze luxe – cruises en sightseeing en vakantie – hij geloofde heilig in educatie. Dus een paar weken later, in juni, kort nadat we ons hadden ondergedompeld in de tekst van het homerische epos, ondernamen we de cruise die in totaal tien dagen duurde, één dag voor ieder jaar van Odysseus’ lange tocht naar huis.
Gedurende onze reis zagen we bijna alles wat we gehoopt hadden te zullen zien, de vreemde nieuwe landschappen en de restanten van de verscheidene beschavingen die er hadden bestaan. We zagen Troje, dat voor onze ongeschoolde ogen nog het meeste weg had van een zandkasteel dat door een gemeen kind in elkaar was getrapt, omdat de legendarische toppen intussen waren gereduceerd tot een willekeurige verzameling zuilen en enorme stenen die blindelings uitkeken over de zee beneden hen. We zagen de neolithische monolieten op het eiland Gozo, bij Malta, waar ook een grot te zien is die bewoond zou zijn geweest door Calypso, de mooie nimf op wier eiland Odysseus zeven jaar van zijn reis gestrand was en die hem de onsterflijkheid had beloofd als hij zijn vrouw voor haar zou opgeven, maar hij weigerde. We zagen de sierlijke strenge zuilen van een Dorische tempel die om onbekende redenen nooit was afgebouwd door Grieken uit de klassieke tijd in Segesta, op Sicilië – het eiland waar de bemanning van Odysseus’ schip tegen het eind van de reis het verboden vlees at van runderen die toebehoorden aan de zonnegod Hyperion, een zonde die ze allen met de dood moesten bekopen. We brachten een bezoek aan de desolate plaats op de kust van Campanië, niet ver van Napels, die volgens de Ouden de toegang was tot Hades, het Land van de Doden, weer een andere onverwachte tussenstop op Odysseus’ tocht naar huis, maar misschien ook niet zó onverwacht, omdat we in het reine moeten komen met de doden voor we verder kunnen met onze levenden. We zagen kloeke Venetiaanse forten, hurkend op dor Peloponnesisch grasland, als kikvorsen na een heidebrand, vlakbij Pílos in Zuid- Griekenland, het Pylos van Homerus, de stad waar volgens de dichter een sympathieke, maar wat breedsprakige oude koning met de naam Nestor zou hebben geheerst, die ooit de jonge zoon had onthaald van Odysseus, daarheen gegaan omdat hij op zoek was naar informatie over zijn verloren gewaande vader: daarmee begint de Odyssee, een zoon die op zoek is naar een afwezige vader. En natuurlijk zagen we ook de zee met zijn vele gezichten, glad als glas of ruw als natuursteen, soms blijmoedig toegankelijk en dan weer benauwend onpeilbaar, soms van een zo klaar lichtblauw dat je omlaag kon zien tot aan de zeeëgels op de bodem, even stekelig en afwachtend als zeemijnen, overgebleven uit een oorlog waarvan niemand meer wist door wie en om wat voor reden hij was gevoerd, en soms van een ondoordringbaar violet dat de kleur is van wijn die wij rood noemen, maar de Grieken zwart.
We zagen al die dingen op onze reis, al die plaatsen, en kwamen veel te weten over de volkeren die er hadden geleefd. Mijn vader, aan wie een wrevelige nervositeit over reizen, waarheen dan ook, notoire uitspraken had ontlokt waar zijn vijf kinderen graag de spot mee dreven (‘de gevaarlijkste plek ter wereld is een parkeerterrein’, ‘mensen rijden als gekken!’), genoot uiteindelijk van zijn excursie als mediterrane toerist. Maar ten gevolge van een serie irritante gebeurtenissen waar kapitein en bemanning niets aan konden doen en die ik verderop zal beschrijven, moesten we ten slotte verstek laten gaan op de laatste halteplaats van onze reis. Dus hebben we Ithaka, de plaats waar Odysseus zo legendarisch naar terugverlangde, nooit gezien en nooit de plek bereikt die misschien wel de beroemdste reisbestemming is in de literatuur. Maar enfin, de Odyssee zelf staat vol met plotselinge tegenslagen en verrassende wendingen, waardoor de held getraind wordt in teleurstelling en de lezers worden geschoold in het verwachten van het onverwachte. Om die reden was het niet bereiken van Ithaka misschien wel het meest odysseïsche aspect van onze educatieve cruise.
Verwacht het onverwachte. Datzelfde jaar, in de late herfst, een paar maanden nadat mijn vader en ik thuis waren gekomen van onze reis – die ik soms voor de grap onvoltooid noemde, omdat we ons doel nooit hadden bereikt – viel mijn vader.
Er is een term die bij je opkomt als je studie maakt van Oudgriekse literatuur, een term die even vaak voorkomt in fictie als in historische studies en waarmee de ver in het verleden liggende oorsprong van een ramp wordt aangeduid: archè kakon, het begin van de ellende. De ‘ellende’ in kwestie was meestal een oorlog.

[...]

 

Copyright © 2017 Daniel Mendelsohn
Copyright Nederlandse vertaling © 2018 Peter Verstegen

pro-mbooks1 : athenaeum