Leesfragment: Fascisme. Een waarschuwing

12 juni 2018 , door Madeleine Albright
|

29 juni komt ze naar Amsterdam, vandaag verschijnt Madeleine Albrights nieuwe boek Fascisme. Een waarschuwing, in de vertaling van Olaf Brenninkmeijer, Rob Kuitenbrouwer en Wilfried Simons. Lees bij ons een fragment!

‘Als regeringen in Europa en Amerika de opmars van het fascisme niet tegenhouden, wie dan wel?’ – Madeleine Albright

Een destructieve kracht is in de hele wereld bezig aan een hernieuwde opmars. En die kracht heeft volgens de voormalige US Secretary of State Madeleine Albright alle kenmerken van fascisme. Aan het eind van de jaren tachtig, toen de Koude Oorlog ten einde kwam, geloofde zij net als velen dat de democratie voor eens en altijd had gezegevierd. Maar bijna dertig jaar later lijkt de loop van de geschiedenis niet langer zeker.
Instituten waar ze heel haar leven op kon rekenen worden aangevallen. Democratische principes worden aan de kant gezet en de notie ‘waarheid’ wordt belachelijk gemaakt door individuen met enorme macht. Overal waar Madeleine Albright komt wordt haar gevraagd: Wat denk je? Waarom gebeurt dit? Wat kunnen we doen?

Albright roept ons op de fouten van het verleden niet te herhalen. Daarbij baseert ze zich mede op haar jeugdervaringen in het door oorlog verscheurde Europa en de kennis die ze opdeed als diplomaat.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Praagse winter. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

Een doctrine van woede en angst

De dag dat fascisten mijn leven voor het eerst een andere wending gaven, kon ik nog maar nauwelijks lopen. Die dag was 15 maart 1939. Mijn geboorteland Tsjecho-Slowakije werd binnengevallen door bataljons Duitse stoottroepen die Adolf Hitler begeleidden naar de Praagse burcht en Europa richting de drempel van de Tweede Wereldoorlog duwden. Na ons tien dagen schuil te hebben gehouden ontsnapten mijn ouders met mij naar Londen. Daar voegden we ons bij de ballingen uit heel Europa die de geallieerde oorlogsinspanningen ondersteunden terwijl ze in angst en vrees uitzagen naar het eind van de beproeving.
Toen de nazi’s na zes slopende jaren capituleerden, keerden we gretig terug naar huis in de hoop een nieuw leven in een vrij land te gaan opbouwen. Mijn vader nam de draad van zijn loopbaan bij de Tsjechische buitenlandse dienst weer op en de toekomst zag er een tijdje goed uit. Tot ons land in 1948 onder communistisch bewind kwam. De democratie werd afgeschaft en mijn familie moest opnieuw in ballingschap gaan. Op 11 november 1948, de dag dat het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 werd herdacht, kwamen we aan in de Verenigde Staten waar we, onder de waakzame blik van het Vrijheidsbeeld, als vluchtelingen werden verwelkomd. Om ons in bescherming te nemen en mijn leven en dat van mijn zus Kathy en broer John zo normaal mogelijk te laten lijken, vertelden mijn ouders ons niet wat we pas decennia later te weten zouden komen: dat drie van onze grootouders en tal van ooms, tantes, neven en nichten hadden behoord tot de miljoenen Joden die waren omgekomen in de allerergste uiting van het fascisme – de Holocaust.
Toen ik in de Verenigde Staten aankwam was ik elf en mijn hoogste ambitie ging niet verder dan een echte Amerikaanse teenager te worden. Ik ontdeed me van mijn Europese accent, las stapels stripboeken, had de hele dag een transistorradio aanstaan en raakte verslaafd aan kauwgum. Ik deed wat ik maar kon om erbij te horen, maar ik kon me niet onttrekken aan de wetenschap dat in onze tijd beslissingen die ver weg worden genomen het verschil kunnen maken tussen leven en dood. Toen ik naar de middelbare school ging begon ik een ‘international affairs club’ waarvan ik zelf voorzitter werd en waarin we discussieerden over de meest uiteenlopende onderwerpen, van het titoïsme tot Gandhi’s concept van Satyagraha (‘De kracht die voortvloeit uit waarheid en liefde’).
Mijn ouders koesterden de vrijheden die we in ons aangenomen land vonden. Mijn vader vestigde zich al snel als hoogleraar aan de universiteit van Denver en schreef boeken over de gevaren van tirannie; hij maakte zich zorgen omdat de Amerikanen zo gewend waren aan vrijheid – ze waren ‘so very, very free’, schreef hij – dat ze de democratie voor lief dreigden te nemen. Toen ik eenmaal zelf een gezin had, belde mijn moeder elke Onafhankelijkheidsdag om te horen of haar kleinkinderen wel patriottische liederen zongen en naar de parade waren geweest.
In de Verenigde Staten bestaat er een sterke neiging om de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog te romantiseren, alsof dat een tijd van hemelsblauwe onschuld was waarin iedereen Amerika geweldig vond en elk gezin een stabiele kostwinner had, de nieuwste snufjes, bovengemiddelde kinderen en een rooskleurige kijk op het leven. In feite was het de tijd van de Koude Oorlog, getekend door een niet-aflatende angst waarin de nog altijd niet verdwenen schaduw van het fascisme werd ingehaald door een nieuw soort donderwolk. Als gevolg van kernproeven werd in mijn tienerjaren vijftig keer zoveel van het element strontium 90 in de tanden van zuigelingen aangetroffen als normaal. Zo goed als elke stad had een burgerbeschermingsdienst die mensen opriep om in hun achtertuin schuilkelders in te richten, voorzien van groenten in blik, monopolyspellen en sigaretten. In de grote steden kregen kinderen metalen naamplaatjes om hen te kunnen identificeren als de nood aan de man kwam.
Ik werd ouder en trad als hoogleraar in de voetsporen van mijn vader. Een van mijn specialismen was Oost-Europa, waar landen waren gereduceerd tot satellieten in een baan om een totalitaire zon en waar, naar men aannam, nooit iets interessants gebeurde en nooit iets van enig gewicht zou veranderen. Marx’ droom van een arbeidersparadijs was verworden tot een orwelliaanse nachtmerrie: aanpassing was het hoogste goed, elk woonblok werd door informanten in de gaten gehouden, hele landen leefden achter prikkeldraad, met regeringen die volhielden dat onder boven was en wit zwart.
En toen, toen de verandering toch kwam, kwam die met een verbluffende snelheid. In juni 1989 leidden de tien jaar oude beweging onder de havenarbeiders en de inspiratie van een paus geboren in Wadowice tot de doorbraak van een democratische regering in Polen. In oktober dat jaar werd Hongarije een democratische republiek en begin november viel de Berlijnse Muur. Het waren voor ons ook wonderbaarlijke dagen waarin de tv elke ochtend weer nieuws bracht van wat zo lang onmogelijk had geleken. Ik zie de beslissende momenten van de Fluwelen Revolutie in mijn geboorteland Tsjecho-Slowakije nog altijd voor me, de revolutie die zo werd genoemd omdat er geen massale terechtstellingen of vuurgevechten aan te pas kwamen. De overwinning kwam op een vrieskoude middag eind november. Op het historische Wenceslasplein in Praag rinkelde een menigte van driehonderdduizend Tsjechen vrolijk met hun sleutelbossen als waren het klokken die het eind van het communistische bewind inluidden. Op een balkon uitkijkend op de massa stond Václav Havel, de moedige toneelschrijver die een half jaar daarvoor nog een gewetensgevangene was geweest en vijf weken later zou worden ingezworen als president van een vrij Tsjecho-Slowakije.
Op dat moment was ik een van de velen die meenden dat de democratie haar zwaarste test had doorstaan. De eens zo machtige Sovjet-Unie, verzwakt door economische stagnatie en ideologische uitputting, spatte als een omgevallen vaas op de vloer uiteen en moest Oekraïne, de Kaukasus, de Baltische staten en Centraal-Azië loslaten. De kernwapenwedloop kwam tot rust zonder iemand van ons te hebben getroffen. In het oosten ontdeden Zuid-Korea, de Filipijnen en Indonesië zich van lang zittende dictators. In het westen maakten de militaire heersers in Latijns-Amerika plaats voor gekozen presidenten. In Afrika voedde de vrijlating van Nelson Mandela – ook een gevangene die president werd – de hoop op een regionale renaissance. Wereldwijd groeide het aantal landen dat zich ‘democratie’ mocht noemen van vijfendertig tot meer dan honderd.
In januari 1991 hield George H.W. Bush het Amerikaanse Congres voor dat ‘het einde van de Koude Oorlog een triomf voor de hele mensheid is (...) en het Amerikaans leiderschap het mede mogelijk heeft gemaakt’. Aan de overkant van de Atlantische Oceaan voegde Václav Havel daaraan toe: ‘Europa werkt door een proces van vereniging toe naar een historisch nieuw soort orde (...) een Europa waarin niemand met meer macht de heerschappij kan uitoefenen over iemand met minder macht en waarin geschillen niet langer door middel van geweld kunnen worden opgelost.’ Vandaag, meer dan een kwarteeuw later, moeten we ons afvragen wat er van die verheffende visie is geworden: waarom lijkt die te vervagen in plaats van scherper te worden? Waarom zegt Freedom House dat de democratie momenteel ‘belegerd en in aftocht’ is? En waarom hebben we te maken met zoveel mensen in machtsposities die het collectieve vertrouwen in verkiezingen, in het recht, in de media proberen te ondermijnen – en zelfs het vertrouwen in de wetenschap, waar het gaat om het fundamentele vraagstuk van de toekomst van onze planeet? Waarom hebben zich zulke gevaarlijke tegenstellingen kunnen ontwikkelen tussen rijk en arm, stad en platteland en hoger versus lager opgeleid? Waarom hebben de Verenigde Staten – tenminste tijdelijk – afstand gedaan van hun leiderschap in de internationale politiek? En waarom praten we, zo ver in de eenentwintigste eeuw, weer over fascisme?

Om eerlijk te zijn: een van die redenen is Donald Trump. Als we fascisme beschouwen als een wond uit het verleden die bijna is geheeld, dan is Trump in het Witte Huis plaatsen zoiets als het verband losrukken en aan de korst krabben.
De politieke klasse in Washington DC - Republikeinen, Democraten of onafhankelijken, allemaal - werd zo verrast door de verkiezing van Donald Trump dat een komiek in een oude slapstickfilm met beide handen zijn hoed zou hebben gegrepen, die over zijn oren had getrokken, de lucht in was gesprongen en plat op zijn rug neergekomen. Presidenten met gebreken zijn in de Verenigde Staten nooit zeldzaam geweest - en in feite hebben we er geen andere gekend - maar we hebben in de moderne tijd nog nooit een hoofd van de uitvoerende macht gehad die in woord en daad zo ingaat tegen democratische idealen.
Vanaf het prille begin van zijn verkiezingscampagne tot in het Oval Office heeft Trump zich in harde bewoordingen gekeerd tegen de instellingen en principes die de basis van ons openbaar bestuur vormen. Al doende heeft hij het politieke discours in de Verenigde Staten systematisch omlaaggehaald, blijk gegeven van een verbijsterende minachting voor feiten, zijn voorgangers in diskrediet gebracht, gedreigd politieke rivalen op te sluiten, vooraanstaande journalisten weggezet als vijand van het Amerikaanse volk, onwaarheden verspreid over de integriteit van het Amerikaanse verkiezingsproces, nationalistische dwaasheden uitgekraamd over ons handels. en economisch beleid, immigranten en de landen waar ze vandaan komen belasterd, en een paranoïde onverdraagzaamheid aan de dag gelegd tegenover aanhangers van een van de meest prominente religies ter wereld.
Trumps oprispingen zijn koren op de molen van overzeese regeerders met autocratische neigingen. In plaats van zich sterk te maken tegenover antidemocratische krachten geeft Trump hun rugdekking. Op reis hoor ik telkens weer dezelfde vragen: als de president van de Verenigde Staten zegt dat de pers altijd liegt, hoe kun je Vladimir Poetin dan verwijten dat hij hetzelfde doet? Als Trump het Amerikaanse rechtssysteem een elachertjef noemt5 en staande houdt dat rechters bevooroordeeld zijn, wie houdt een autocratische leider als Duterte op de Filipijnen dan tegen als hij zijn eigen rechterlijke macht in diskrediet brengt? Als Trump politici van de oppositie openlijk van verraad beschuldigt omdat ze weigeren voor zijn uitspraken te applaudisseren, met welk gezag kan Amerika dan nog ageren tegen het opsluiten van politieke gevangenen in andere landen? Als de leider van het machtigste land ter wereld het leven bekijkt als een concurrentiestrijd op leven en dood waarin een land alleen kan winnen ten koste van een ander land, wie neemt dan nog het voortouw om in internationale samenwerking de hardnekkigste problemen aan te pakken die op geen enkele andere manier kunnen worden opgelost?
Nationale leiders hebben de plicht de belangen van hun land te dienen, dat spreekt vanzelf. Dus als Donald Trump het heeft over putting America first, is dat een open deur. Er is geen serieuze politicus die ooit heeft voorgesteld om Amerika op de tweede plaats te zetten. Het doel staat niet ter discussie. Wat Trump onderscheidt van elke andere president sinds het treurige trio Harding, Coolidge en Hoover is zijn voorstelling van de manier waarop de Amerikaanse belangen het best gediend kunnen worden. Hij ziet de wereld als een strijdperk waarin elk land erop uit is elk ander land te overheersen, waarin landen elkaar als vastgoedontwikkelaars beconcurreren om hun rivalen te ruïneren en elke deal tot de laatste cent winst uit te knijpen.
Dat Trump zo denkt, valt wel te begrijpen gezien zijn levenservaring tot nu toe, en er doen zich in de internationale diplomatie en het handelsverkeer ook zeker gevallen voor waarin duidelijk een winnaar en een verliezer zijn aan te wijzen. Niettemin hebben de Verenigde Staten tenminste sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog de opvatting gekoesterd dat overwinningen gemakkelijker behaald en geconsolideerd kunnen worden als landen samenwerken in plaats van op eigen houtje op te treden.
De generatie van Franklin Roosevelt en Harry Truman stelde dat staten het best zouden gedijen door het bevorderen van gemeenschappelijke veiligheid, welvaart en vrijheid. Het Marshallplan van 1947 bijvoorbeeld kwam voort uit het inzicht dat de Amerikaanse economie zou stagneren als de Europese markten niet konden kopen wat Amerikaanse boeren en industriëlen te verkopen hadden. Dit betekende dat de Amerikaanse belangen het best gediend werden door onze Europese (en Aziatische) partners te helpen bij hun wederopbouw en de ontwikkeling van eigen dynamische economieën. Dezelfde manier van denken leidde tot Trumans Point Four Program waarin Amerikaanse technische steun werd geleverd aan landen in Latijns-Amerika, Afrika en het Midden-Oosten. Een vergelijkbare benadering heeft ons goede diensten bewezen op het terrein van onze veiligheid. Van Roosevelt tot Obama hebben presidenten bondgenoten gestimuleerd om zichzelf te beschermen en geïnvesteerd in collectieve verdediging tegen gemeenschappelijke dreigingen. Dat deden we niet uit liefdadigheid maar omdat we met schade en schande hadden geleerd dat problemen in het buitenland als er niets aan wordt gedaan uiteindelijk onszelf in gevaar zullen brengen.
Internationaal leiderschap is geen opdracht die op een gegeven moment als voltooid kan worden beschouwd. Oude gevaren verdwijnen zelden echt helemaal en nieuwe komen even onvermijdelijk op als de zon. Effectief omgaan met bedreigingen is nooit louter een kwestie van geld en macht geweest. Landen en mensen moeten hun krachten bundelen en dat gebeurt niet vanzelf. De Verenigde Staten hebben in hun roerige verleden weliswaar veel fouten gemaakt maar zijn toch in staat gebleken anderen te mobiliseren omdat ze zich hebben gecommitteerd aan doelen die ze met de meeste landen delen: vrijheid, gerechtigheid en vrede. De vraag die op dit moment aan de orde is, is of Amerika dat soort leiderschap kan blijven uitoefenen onder een president die niet veel gewicht lijkt toe te kennen aan internationale samenwerking of aan democratische waarden.
Het antwoord op die vraag doet ter zake, want hoewel de natuur zich verzet tegen een vacuüm, wordt het door het fascisme verwelkomd.

 

Copyright © Madeleine Albright, 2018
Copyright Nederlandse vertaling © 2018 Olaf Brenninkmeijer, Rob Kuitenbrouwer en Wilfried Simons/ Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum