Leesfragment: God is groot. Eten, bidden en beminnen met moslims

09 mei 2018 , door Mounir Samuel
|

Op 11 mei verschijnt God is groot. Eten, bidden en beminnen met moslims van Mounir Samuel. Lees bij ons alvast een fragment!

In God is groot verkent Mounir Samuel de rol van de islam en de dagelijkse geloofsbeleving van moslims. Hij dompelt zich volledig onder in de islamitische gemeenschappen van Nederland en België en vast mee tijdens de ramadan. Hij duikt in de vele dubbellevens van jonge moslims, onderzoekt verborgen subculturen, spreekt met afvalligen en bekeerlingen, ontmoet polderjihadisten en feministen, worstelt met zijn geheime relatie met een moslima en bevraagt de grenzen van gender, geloof en gemeenschap. Kritisch houdt hij iedereen een spiegel voor, daarbij ruimte latend voor persoonlijke verhalen en openlijke reflectie op zijn identiteiten als christen, Egyptische Nederlander en queer.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Samuels debuutroman Liefde is een rebelse vogel. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

Mijn eigen eten, bidden en beminnen 

Ik leerde opnieuw bidden in Marrakesh. Terwijl de zon de hemel felrood en daarna zachtroze kleurde en honderden spreeuwen om de statige minaret van de Koutoubia-moskee scheerden, steeg uit mijn hart een gebed op dat nooit meer gestopt is. Mijn woorden, een mengelmoes van Nederlands en Arabisch, dansten op de golvende klanken van de gebedsoproep van de muezzin. Allahu akbar. Allahu akbar. Diep resoneerde die ene zin in dat lang opstandige hart van mij. God is groter, altijd, en is zeker groter dan mijn omstandigheden.
Het was april 2016 en ik zat volledig vast. De artsen wilden geen groen licht voor mijn transitie geven. Mijn familie was ik verloren aan hun weerwil in mij hun kind en broer te zien. De liefde, onmogelijk en grillig, vrat aan mijn hart als een vervaarlijk gif. Na jaren van eenzaamheid was ik echt volledig alleen. Maar daar waren de vogels, vrij in de lucht.
Gezeten op een hoop oude stenen, ruïnes van verloren tijden, keek ik naar de gelovigen die zich naar de moskee haastten. Ik hoefde mij niet onder hen te begeven om te weten dat mijn woorden de weg naar zijn hart zouden vinden. Als ik goed keek, zag ik ze al opstijgen – die gebeden van mij –, met iedere vleugelslag iets hoger, dwarrelend door de weidse hemel, paarsblauw nu, vingerverf van God.
Bij het eerste ochtendgloren stond ik op om in de richting van Mekka te bidden, samen met al die gelovigen van een andere religie sprekend tot eenzelfde God. In de ochtend knielde ik opnieuw neer. In de middag bewoog ik ritmisch met miljoenen gelovigen mee, om bij het ondergaan van de zon mijn hoofd tegen de koele tegels van mijn kamer te drukken.
Terug in Nederland excuseerde ik me bij de eerste klanken van de oproep op mijn telefoon. Verbaasde blikken. ‘Maar je bent toch geen moslim?’ Ik hoef geen moslim te zijn om vijf keer per dag de ogen naar de aarde neer te slaan om de hemel te zien openen. God te prijzen dwars door de pijn heen. Niet dat ik per se bad richting Mekka. Voor mij bestaat er niet zoiets als heilige grond. Al dit, al mijn zijn, is van de enige, de maker van het al. Binnen een maand kwam alles los. Het was het begin van het pijnlijke barensproces van de nieuwe ik, een voortdurend barsten, breken en bouwen.
Vijf keer bidden werd tien keer, vijftien keer en ten slotte: een voortdurende ademstoot terwijl mijn leven in volle beweging kwam. Gods speelse geest kleurde niet alleen de hemel maar ook mijn dagen. Al-lah is een diep ademhalen. In ieder voorzichtig openen en sluiten van de mond weerklinkt zijn naam. God rust op mijn lippen bij elke zucht. Allah. Jezus. Ik roep beide namen als vanzelfsprekend aan, maar besef steeds meer hoe uitzonderlijk, zo niet onmogelijk, dit voor velen is.

Ik heb een ingewikkelde relatie met de islam, en ervaar tegelijk een grote interesse voor deze godsdienst in zijn vele verschijningsvormen. Anders dan veel christenen ken ik geen angst of weerzin tegen het geloof van de nazaten van Ismaïl. Als tiener raakte ik gefascineerd door (en bezorgd over) de alomtegenwoordige en allesoverheersende aanwezigheid van de islam in mijn vaderland Egypte, een religie die in Nederland ondertussen steeds negatiever in het nieuws kwam. Als kind van de post-9/11-generatie werd ik niet zelden voor dochter (en later zoon) van terroristen uitgemaakt. De eerste vliegtuigkaper wiens naam en gezicht bekend werd was Mohammed Atta, een Egyptenaar. Een dag na het instorten van de Twin Towers – dathet begin van een al meer dan zeventien jaar durende hardnekkige ééndimensionale identiteitspolitiek inluidde – werd ik door een groep witte scholieren van mijn fiets getrapt. Wrange ironie: mijn Koptisch-christelijke familie in Egypte is hun leven weinig zeker.
In die onrustige maanden na de grote aanslagen en de moord op Theo van Gogh werd ik niet voor de eerste of laatste keer voor moslim aangezien en uitgemaakt. Terwijl ik voor het grote publiek van Monique in Mounir veranderde en voor de buitenwereld van vrouw man werd, vond er ook een andere sociale transitie plaats. Met mijn naamsverandering en uiterlijke transformatie veranderde ik van een aaibaar Hollands meisje in de volgende ongewenste straat-Marokkaan. De vele kleine en grote vormen van discriminatie die ik opeens ondervond, van geschaduwd worden in winkels tot geweigerd worden in cafés en clubs, zorgden voor een steeds nauwere verbondenheid met de islamitische, biculturele en Marokkaanse gemeenschappen in Nederland.
Aanvankelijk bestudeerde ik de religie op afstand, volgde vakken islamitisch recht en verdiepte me in de islamitische geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Tegenwoordig weet ik mij ongewild steeds meer één met moslims, om tegelijk verbaasd te zijn over hun onwetendheid. De gemiddelde moslim in Nederland heeft geen idee wat hij gelooft – hij weet alleen hoe hij geloven moet. Vraag niet aan een hedendaagse moslim welke woorden Musa (Mozes) tegen de Farao sprak, of wat de grote profeet Isa (Jezus) ons leerde. Sowieso vinden veel moslims het eng om over Jezus te praten. En dat terwijl de islam onderschrijft dat hij de enige mens zonder zonde was, meer wonderen verrichte dan alle andere profeten samen en de beloofde messias is die zal terugkeren op de dag des oordeels.
Wie echter geïnteresseerd is in hoeveel dadels je moet eten voor je het vasten mag breken, hoe je geacht wordt je handen te wassen, een vrouw moet groeten, of het gebed dient te verrichten, wees gerust. De meeste gelovigen kunnen de duizenden- een voorschriften oplepelen (om ze in veel gevallen niet of nauwelijks na te leven en geen idee te hebben waar ze vandaan komen).
Ik zie bij mijn islamitische generatiegenoten een pijnlijke interne strijd. Niet zelden vertellen ze over hun hevige gevecht met God, gemeenschap en innerlijke gemoedsrust. Als kinderen van een seculiere, individualistische samenleving bewegen ze zich niet tussen twee of drie, maar vaak wel vijf of zes verschillende werelden: de werkvloer met witte collega’s, de school met zowel niet-gelovige als overijverige islamitische medeleerlingen, de ouders met een vaak erg vastomlijnd maar tegelijk vertekend cultureel-islamitisch gedachtegoed, de gemeenschap op straat die over alles en nog wat iets te zeggen heeft, de scherpe tongen in de moskee (hoewel door het merendeel van mijn generatiegenoten nog nauwelijks bezocht), de publieke islamofobie die volstrekt gemeengoed is gemaakt door onze witte heren politici en ten slotte de botsing met de stille binnenwereld en eigen geloofsbeleving die vaak veel meer twijfel en onzekerheid kent dan naar buiten toe getoond wordt.
Terwijl ik in mijn publieke rol groeide, werd ik steeds vaker aangeschreven door moslims. Bij iedere volgende coming-out of pijnlijke zelfonthulling waren het islamitische Nederlanders die mij zowel online als offline het meest en luidst steunden – en vaak zeer openhartige mails en berichten stuurden over hun eigen moeizame (vrijheids)strijd. Velen herkenden zich in mij, zoals de nikabdragende Rotterdamse bekeerlinge die een lange brief schreef, waarin ze vertelde dezelfde mate van onbegrip en hoon te ontvangen als ik tijdens en na de beruchte uitzending van Jinek op 5 juni 2015. In die uitzending kondigde ik aan voortaan als Mounir Samuel door het leven te gaan en me niet langer als vrouw, maar als genderfluïde man te definiëren. ‘Staat je niet,’ was de herhaalde reactie van Robert ten Brink op de opmerking dat ik twee jaar later misschien een baardje zou hebben. Het aanwezige publiek lachte luid. Mijn coming-out leverde zowel in het programma als in de weken daarop een hoop tumult op. hp de Tijd noemde mij ‘een typische hysterica met een bipolair rugzakje’. Ook veel andere media beschouwden de aanstaande transitie en afwijkende genderoriëntatie als een bewijs van zwakzinnigheid. Zo niet de zwaar gesluierde Rotterdamse. Ze wenste me alle steun, liefde en respect toe. Ik heb nooit meer op dezelfde manier naar gesluierde vrouwen gekeken, die ik tot dan toe als volstrekt onbereikbaar en oerconservatief zag.
Met enige regelmaat berichtten islamitische leeftijdgenoten mij over verboden liefde; of deze nu een homoseksuele relatie of ongelovig vriendje betrof. Jonge moslims uit het hele land zochten me op om hun problemen met mij te delen, een luisterend oor te vinden of om advies te vragen. Zo ontmoette ik een Turks-Nederlandse biseksuele Leidse dertiger die uit de kast wilde, een Amersfoortse Marokkaans-Nederlandse scholier die probeerde uit huis te vluchten, Egyptische en Syrische homoseksuele en transgendervluchtelingen die ik thuis op shisha (waterpijp) trakteerde, een gehoofddoekte Marokkaans-Nederlandse Schiedamse die mij zenuwachtig als eerste mannelijke gast liet logeren en zich vervolgens vertwijfeld afvroeg of ze nog maagd was, de kritische Marokkaans-Nederlandse Barnevelder die vroeg hoe zonder omhaal tot God te bidden, en een Turks-Nederlandse Arnhemse vroeg wat ik ‘gebruik’ om God te ervaren (mijn antwoord: een goed glas water en een flink scheutje Heilige Geest).

 

Copyright © 2018 Mounir Samuel en Uitgeverij Jurgen Maas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum