Leesfragment: Grand Hotel Europa

13 december 2018 , door Ilja Leonard Pfeijffer
|

13 december verschijnt Ilja Leonard Pfeijffers Grand Hotel Europa. Lees hier een uitgebreid fragment! 

De schrijver neemt zijn intrek in het illustere maar in verval geraakte Grand Hotel Europa om te overdenken waar het is misgegaan met Clio, op wie hij in Genua verliefd is geworden en met wie hij in Venetië is gaan wonen. Hij reconstrueert het meeslepende verhaal van liefde in tijden van massatoerisme, van hun reizen naar Malta, Palmaria, Portovenere en de Cinque Terre en hun spannende zoektocht naar het laatste schilderij van Caravaggio. Intussen vat hij een fascinatie op voor de mysteries van Grand Hotel Europa en raakt hij steeds meer betrokken bij het wedervaren van de memorabele personages die het bevolken en die uit een eleganter tijdperk lijken te stammen, terwijl de globalisering ook op die schijnbaar in de tijd gestolde plek om zich heen begint te grijpen. 

Grand Hotel Europa is de grote roman van Ilja Leonard Pfeijffer over het oude continent, waar zoveel verleden is dat er voor toekomst geen plek meer is en waar het meest reële toekomstperspectief geboden wordt door de exploitatie van dat verleden in de vorm van toerisme. Het is een theatraal en lyrisch boek over de Europese identiteit, nostalgie en het einde van een tijdperk.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit La Superba (Libris Literatuurprijs, E. du PerronprijsKANTL-prijs, Tzumprijs), en lichtte vertaalster Michelle Hutchison haar vertaling toe. We publiceerden ook voor uit Peachez en Maarten Dessing besprak Pfeijffers Brieven uit Genua.

 

Hoofdstuk drie

Het ontwaken van de waternimf

 

1

De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel normaal gesproken kenmerken, die de sensatie van treurnis en opwinding teweegbrengen dat je tijdelijk in een niemandsland tussen vertrek van huis en thuiskomst verzeild bent geraakt, waar, omdat er niets gebeurt, net zo goed alles zou kunnen gebeuren, en die een man alleen tussen vreemde lakens na een whisky te veel, achterovergeslagen op een kruk aan de bar in de lobby met een laatste slappe grap voor de stoïcijns glazen polerende barman, op het idee kunnen brengen dat er geen haan naar zou kraaien als hij de nachtportier belde met de vraag of hij iemand kende die haar diensten aanbood, waarbij het alleen die whisky te veel is die hem ervan weerhoudt om dat ook echt te doen, zijn hier in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg van hier afspeelt in een andere wereld.
Niet in nieuwerwetse vluchtigheid wordt hier vertrouwen gesteld, maar in beproefde traagheid, die mij in de stemming brengt om lange zinnen te schrijven. Ook de internetverbinding is overigens erg traag, maar dat terzijde. In plaats van anonimiteit trof ik op mijn eerste avond mijn foutloos gespelde naam aan die in de verzilverde servetring was gegraveerd die mijn vaste tafel in het restaurant markeerde. Het was geen massief zilver, en toch stelde ik het gebaar bijzonder op prijs. Het is natuurlijk ook een geraffineerde vorm van klantenbinding, want alleen al vanwege die servetring zou ik mij schuldig hebben gevoeld als ik voornemens was geweest mijn reis binnen luttele dagen voort te zetten. Maar dat was ik niet, evenmin als de andere gasten, die geen van allen de indruk wekten op doorreis te zijn.
Enkelen van hen heb ik inmiddels mogen ontmoeten. De grote Griek was de eerste die mij aan zijn tafeltje noodde, eergisteren, tijdens de merenda, die elke dag tussen vier en halfvijf wordt geserveerd in de Chinese kamer. Volonaki heet hij. Zijn voornaam is zoiets als Yannis, als ik het mij goed herinner. Ik zou hem beschrijven als omvangrijk en uitbundig, met expansieve gebaren die een gevaar vormen voor het glaswerk, en een dik hoofd dat speciaal is gemaakt om ruimte te bieden aan zijn brede lach. Hij zat erbij als een man die overduidelijk geen maaltijd oversloeg en die ook voor het overige beter wist dan wie ook wat goed was voor hemzelf en de wereld.
Uit eigen beweging vertelde hij mij dat hij afkomstig is van het eiland Kreta, dat de Europese beschaving daar is ontstaan, dat dat geen toeval is, dat hij eigenaar is van een rederij en scheepswerf in Heraklion, dat dat hard werken is maar dat hij zich graag inspant voor de mensheid en dat hij de economische crisis goed was doorgekomen omdat hij anders dan de meesten van zijn concurrenten al jaren geleden had begrepen dat de toekomst buiten Europa lag. Ik vroeg of hij inmiddels van zijn welverdiende pensioen genoot. Hij beloonde mijn belangstelling met een bulderende lach, waarbij hij zich bijna verslikte in een garnalensoesje. Ik vroeg mij af of ik hem op zijn schouder moest slaan, maar hij deed dat al bij mij, terwijl hij hikkend van plezier zei dat er voor een man met een missie, zoals hij was, helaas niets anders op zat dan in het harnas te sterven en dat hij mij grappig vond. Deze conclusie, zijn verklaring van plichtsbesef en de resten van zijn garnalensoesje spoelde hij weg met een grote slok zoete witte wijn, terwijl ik bleef zitten met de vraag hoe hij vanuit dit geïsoleerde hotel, dat op honderden kilometers van zee lag, leiding gaf aan een intercontinentaal georiënteerd maritiem bedrijf, maar ik durfde het niet te vragen, want hij had alweer een nieuw soesje in zijn mond gestopt. Bovendien wilde ik niet al mijn kruit verschieten bij onze eerste ontmoeting, want ik vermoedde dat er nog vele gelegenheden zouden volgen, waarbij ik het voorrecht zou hebben alle details te vernemen van zijn talrijke successen.
Toen stootte hij mij aan met zijn elleboog. Ik verloor bijna mijn evenwicht. Hij knipoogde vet en gebaarde zogenaamd opvallend met zijn dikke hoofd in de richting van de deur, waar op dat moment de frêle gedaante van een lange, magere vrouw in een lange, witte jurk de Chinese kamer binnenzweefde. Ze had een hautaine, zowel gekwetste als neerbuigende blik, alsof ze een dichteres was die zich met tegenzin onder het ongevoelige gepeupel begaf. ‘Française,’ fluisterde de grote Griek en hij keek mij aan met een veelbetekenende blik, waarvan ik niet goed wist wat die betekende.
De volgende dag, gisteren dus, werd ik door meneer Montebello aan haar voorgesteld. Ze blijkt daadwerkelijk een dichteres te zijn. Ze heet Albane. Dat was haar voornaam, dan wel een soort artiestennaam. In elk geval achtte zij mij haar achternaam niet waardig. Montebello zei dat hij discretie beschouwde als een heilig gebod en dat hij nimmer de aanvechting zou hebben om er blijk van te geven dat hij ervan op de hoogte was dat zij en ik collega’s waren als hij niet gedreven werd door de overtuiging dat hij ons beiden daarmee een plezier zou doen. Ik zei dat het een eer voor mij was haar te ontmoeten. Zij beaamde dat met een knikje.
Nu ik haar schaamteloos kon aankijken omdat zij voor mij stond, zag ik mijzelf genoodzaakt te concluderen dat zij niet echt mooi was, althans niet op de banale manier waarop mooie vrouwen doorgaans mooi zijn. Zij grossierde niet bepaald in vormen. Met haar benige, tanige en uitgemergelde gestalte was zij meer iemand van duidelijke en consequente lijnen. Maar zij was in haar etherische hardheid onmiskenbaar fascinerend. Ik kon mij voorstellen dat haar poëzie compromisloos experimenteel zou zijn, en van een aantrekkelijke eenzelvige gekte, die in feite een getormenteerde en door geen criticus begrepen verschijningsvorm was van passie die woedde als een uitslaande brand.
Omdat Montebello, wie niets ontging, moet hebben gemerkt dat de conversatie niet wilde vlotten, begon hij uit zijn hoofd in het Frans poëzie te citeren, waarvan ik vermoedde dat het haar woorden waren. Ik kan niet alles letterlijk reproduceren en ik moet toegeven dat ik ook niet alles verstond, omdat ik niet was voorbereid op deze uitbarsting van Franse poëzie, maar ik verstond genoeg om te begrijpen dat het ging om een feministische visie op drie verlaten vrouwen uit de mythologie, Nausicaä, Medea en Dido, die volgens mij werden samengesmolten tot één modern personage in de gedaante van een zwerfster in de metro van Parijs, maar voor het laatste deel van deze interpretatie moet ik gezien de particuliere metaforiek een slag om de arm houden.
Deze indrukwekkende demonstratie van betrokkenheid van de kant van de majordomus had een onverwachte uitwerking op de gevleide dichteres. Ze begon te schateren, waarbij zichtbaar werd hoe haar tanden verankerd waren in de met roze tandvlees overtrokken mandibula van haar schedel. Het was bijna angstaanjagend hoe grappig zij de goedbedoelde declamatie van haar eigen meesterwerk achtte.
‘Er was een tijd,’ zei ze, ‘waarin troubadours vrouwen het hof maakten met hun gedichten. Je zou bijna heimwee krijgen naar dat verleden. Want zie mij aan, omstuwd door twee heren die in hun pogingen een vrouw genegen te stemmen niets beters kunnen verzinnen dan indruk op haar te maken met haar eigen woorden.’
Ze keerde ons haar rug toe en zweefde weg.
‘Welnu,’ zei Montebello tegen mij, ‘ik zou durven stellen dat deze ontmoeting naar omstandigheden voorspoedig verliep. Ze heeft zich zowaar verwaardigd enige woorden tot ons te spreken. Ze is lang niet altijd zo genereus.’
Ik complimenteerde hem met zijn indrukwekkende vertoon van bonhomie. Hij glimlachte verveeld.
‘Het is een essentieel onderdeel van mijn professie om zo veel mogelijk te weten over mijn gasten,’ zei hij. ‘Op uw gedichten studeer ik nog. Ik heb echter moeite met de klanken van uw moedertaal, dus ik vrees dat ik, wanneer de gelegenheid zich voordoet om iets van uw hand te citeren, mijn toevlucht zal moeten nemen tot de Engelse, Duitse of Italiaanse vertaling. Ik hoop dat u bij voorbaat de grootmoedigheid kunt opbrengen om mij dat te vergeven.’

 

2

Vandaag heb ik de befaamde Patelski eindelijk ontmoet. Hij leidt een nogal teruggetrokken bestaan. Hij werkt en studeert en hij gebruikt zijn maaltijden vaak op zijn kamer, zoals de majordomus mij heeft uitgelegd. Maar vanochtend trof ik hem aan bij het goûter de la mimatinée in de groene zaal.
Hij is een breekbare man op leeftijd, maar hij heeft een opvallend levendig gezicht, dat jong is gebleven dankzij zijn nieuwsgierigheid en zijn nimmer aan de ouderdom geofferde vermogen zich te verbazen en dat je, als je dat nodig zou vinden, zonder meer als guitig zou kunnen beschrijven. Onberispelijk gekleed was hij vanochtend, in een driedelig kostuum met een stippeldas en een stippelpochet en een zakhorloge aan een vergulde ketting. Ik ben even naar hem toe gegaan om mij aan hem voor te stellen. Onmiddellijk moest ik hem er met retorisch kunst- en vliegwerk van weerhouden om voor mij op te staan, want hij was al begonnen met de moeizame procedure om beleefdheidshalve ter begroeting met pijn in zijn lijf en een glimlach op zijn gezicht zijn stramme en jichtige leden uit zijn stoel te verheffen. Ik zette mij aan zijn tafel om enkele woorden met hem te wisselen.
Hij betoonde zich buitengewoon geïnteresseerd in mijn werkzaamheden. Na een paar informatieve vragen over mijn poëzie en romans bracht hij het gesprek op de notie van empathie, die volgens hem de kern en het waardevolste aspect uitmaakte van de literatuur. Ik was geneigd hem daarin in alle bescheidenheid bij te vallen en meende daaraan te mogen toevoegen dat die notie in de complexe en in hoge mate gefragmenteerde maatschappij, die in toenemende mate wordt gekenmerkt door individualisme en verabsolutering van het eigenbelang, zeldzamer en waardevoller is dan ooit.
Hij vroeg mij of ik van mening was dat het individualisme een bedreiging vormde voor de maatschappelijke cohesie en dat er gestreefd zou moeten worden naar de restauratie van de jammerlijk achterhaalde gemeenschapszin. Ik antwoordde hem dat de emancipatie van het individu kan worden beschouwd als een synoniem voor vrijheid en dat nostalgie naar oude groepsverbanden zoals het gezin en de natiestaat een beknotting van die verworven vrijheden voor ogen staat. Nadruk op het belang van de gemeenschap is een klassiek ingrediënt in het retorische repertoire van iedere dictator. Die individuele vrijheden vormden wat mij betreft geen probleem van de moderne westerse samenleving, maar een verworvenheid, terwijl het werkelijke probleem gelokaliseerd kon worden in de ten onrechte als vrijheid verkochte kernwaarden van de wereldwijde religie van het neoliberalisme, die egoïsme als een deugd beschouwt en altruïsme als een zwakte. Nu we een generatie van onze kinderen hebben opgevoed met het idee dat het leven dient te worden aangegaan als een concurrentiestrijd, waarbij winnaars winnaars zijn ten koste van verliezers en succes een keuze is die erin bestaat geen medelijden te hebben met degenen die er niet voor hebben gekozen succes te hebben, hoeven we niet verbaasd te zijn dat empathie een rariteit is geworden.
Toen vroeg hij naar mijn hoogste doel. Ik begreep hem niet. Hij verduidelijkte dat hij graag wilde weten wat mijn streven was, wat ik probeerde te bereiken met mijn boeken en waarnaar ik op zoek was met elke alinea, elke zin, elk woord dat ik schreef.
‘Dat is een moeilijke vraag,’ zei ik.
‘Daarom stel ik hem ook.’
‘Ik heb daar in het verleden verschillende antwoorden op gegeven.’
‘Mij zou het speciaal interesseren welk antwoord u daar nu op zou geven.’
‘Dat antwoord zal u wellicht verrassen,’ zei ik.
‘Ik word graag verrast.’
‘De waarheid.’
‘Ook in fictie?’
‘Juist in fictie.’
Hij legde een arm om mijn schouder en keek mij aan met een geamuseerde uitdrukking op zijn gezicht die van alles kon betekenen.
‘Het is een genoegen met u kennis te maken,’ zei hij. ‘Hierover moeten we nog uitgebreid nader van gedachten wisselen. Maar ik denk erop te kunnen vertrouwen dat u nog lang niet weggaat uit Grand Hotel Europa.’

[...]

 

Copyright © 2018 Ilja Leonard Pfeijffer

pro-mbooks1 : athenaeum