Leesfragment: Het goede leven

25 augustus 2018 , door Annegreet van Bergen
|

30 augustus verschijnt Annegreet van Bergens Het goede leven. Hoe Nederland in een halve eeuw steeds welvarender werd, de opvolger van Gouden jaren. Wij publiceren voor uit het hoofdstuk over zomervakantie!

Nederland is in korte tijd rijker geworden dan we ooit voor mogelijk hadden gehouden. Nieuwe wetenschappelijke inzichten en technische mogelijkheden zagen het licht. Het goede leven laat zien hoe door dit alles de wereld letterlijk en figuurlijk werd opengebroken. Met bromfiets of auto kwamen we steeds verder van huis. Televisie bracht onbekende landen en volkeren de woonkamer binnen. De zondag veranderde van een rustdag in een dag om erop uit te trekken.

In Het goede leven pakt Annegreet van Bergen de draad op van haar bestseller Gouden jaren en laat ze met nieuwe observaties en anekdotes zien hoe de grote naoorlogse groei het leven in Nederland onherkenbaar heeft veranderd. Huismoeders doen hun boodschappen niet meer met een netje in de hand bij de kruidenier om de hoek. De tijd is voorbij dat verloofde stellen jaren moesten sparen voor hun uitzet of dat mensen maanden op een telefoonaansluiting moesten wachten. Welke vrouw wordt nu nog ontslagen als ze gaat trouwen? Wie biedt zijn gasten nog een rokertje aan? En: welk kind spaart tegenwoordig nog sigarenbandjes?

N.B. Pieter Hoexum besprak destijds Gouden jaren voor Athenaeum.nl.

 

Tijdens vakantie zwaaien naar landgenoten

Wanneer de zomervakantie begint, is het dringen geblazen. Schiphol moet op topdagen bijna een kwart miljoen passagiers verwerken. Het ooit door Frankrijk gemunte begrip Zwarte Zaterdag (door vakantieverkeer veroorzaakte chaos, files en ongelukken) wordt over heel Europa uitgerold en is al lang niet meer beperkt tot één zaterdag. Overal duikt in de zomermaanden het begrip ‘topdrukte’ op. Gewoon druk is het in de meivakantie, wanneer Nederland – net als met Pasen, Pinksteren en kerst – ook massaal op stap gaat. Van de relatieve rust in de tussenliggende perioden profiteren senioren door er dan op uit te trekken.
Voor je plezier de wijde wereld in trekken was eeuwenlang een genoegen dat alleen rijke mensen smaakten. Begin twintigste eeuw kwam daar een beetje verandering in, maar pas in de loop van de jaren zestig van de vorige eeuw kregen grote groepen Nederlanders geld voor vakantie. Mijn in 1903 in de Zaanstreek geboren oma kwam dankzij mijn ouders voor het eerst buiten Nederland. Die namen haar wel eens een weekje mee naar Duitsland. Toen in 1974 de reis naar Zwitserland zou gaan, schreef ze op een kaart aan mij: ‘Oma naar Zwitserland? Ik kan het haast niet geloven.’ Voor haar ging er een nieuwe wereld open toen ze daar met eigen ogen de eeuwige sneeuw zag. Toen ze onderweg voor de zoveelste keer het bord ‘Ausfahrt’ zag, vroeg ze wanneer dat plaatsje nu eindelijk eens kwam. Op de terugweg sliepen ze in Limburg, in een klassiek hotelletje. Zo eentje ‘waar meneer zich thuis voelt, en mevrouw er eens helemaal uit is’.

Zelf kamperen

Rond de vorige eeuwwisseling was kamperen een uit Engeland overgewaaide, ietwat zonderlinge liefhebberij van welgestelde jongemannen. Tussen de twee wereldoorlogen omarmde in Nederland ook de arbeidersbeweging het vrijwillige verblijf in tenten in de vrije natuur. Socialistische jongeren, verenigd in de ajc (Arbeiders Jeugd Centrale), zagen kamperen als oefening op weg naar een betere samenleving met daarin volop ruimte voor ‘de nieuwe mens’. Dat was ‘de mens die weet dat geen vreugde bloeien kan op een akker die gemest is met anderer leed en zorg en pijn’, schreef voorman Koos Vorrink (1891-1955) in 1934.
Op de ajc-kampeerplaats de Paasheuvel in Vierhouten heerste een blije, optimistische sfeer. De meeste jongeren wilden wel áltijd zo kameraadschappelijk leven als daar. Terug in Amsterdam voelden ze zich soms behoorlijk misplaatst. ‘Wat zijn de mensen in de tram lelijk!’ schreef een deelneemster. ‘Geen spoor van vreugde op hun gezichten. Met verwondering kijken ze naar dat vreemde schepsel, dat zo in de tram dorst te gaan! Verbeeld je, met bloemen in het haar, met een rugzak op de rug en een heide-omwonden stok in de hand in de tram!’
Ook in Vierhouten wekten de ajc’ers met hun korte broeken en bloemetjesjurken verbazing én wrevel. Net als elders op de christelijke Veluwe vond de plaatselijke bevolking de kleding en het vermaak van de kampeerders maar niets. De Amsterdamse speeltuinvereniging Ons Genoegen organiseerde in Voorthuizen een kinderkamp. Mieke Dings vertelt in Tussen tent en villa dat de lokale bevolking ‘zich stoorde aan de “half geklede communisten” – oftewel kinderen met korte broek of ontbloot bovenlijf – die dit kamp bevolkten en de zondagsrust verstoorden met tromgeroffel’.
Er werden rond Voorthuizen diverse kampeerterreinen en vakantieparken met primitieve houten zomerhuisjes gesticht. Het was een mooie, landelijke streek met veel kippenboeren. Hun kippenhokken stonden in de zomer dikwijls leeg en na een goede schoonmaakbeurt verhuurden ze die als vakantiehuisje. Ook socialistische jongeren verbleven in zulke accommodaties. In Zelf kamperen verhaalt Gerard Reve (1923-2006) over zijn vakantiebelevenissen op de Veluwe. ‘Het kampement bestond uit tenten maar ook uit enige voor bewoning geschikt gemaakte kippenhokken, in die tijd een gewild want niet extreem duur zomerverblijf, dat bij een tentenkamp altijd een veilige toevlucht bleef bieden tijdens slecht weder.’

Uit Annegreet van Bergen, Het goede leven: tekst en uitleg bij kamperen.
Kamperen was nieuw en ingewikkeld. Het vuistdikke ‘kampeertechnisch handboek’ Onder de luifel gaf tekst en uitleg.

Poepschepje

Na de oorlog gingen ook gezinnen kamperen. Niet iedereen vond dat even fijn. De samensteller van Onder de luifel, een in 1955 uitgegeven vuistdik ‘kampeertechnisch handboek’, mijmert in zijn voorwoord: ‘Met een zekere weemoed denkt de kampeerder, die de stormachtige ontwikkeling van zijn hobby heeft meegemaakt, terug aan de tijd dat hij nog vrij kon kamperen, waar hem dat goed dacht; toen hij zelfs op de weinige kampeercentra nog de illusie kon hebben met zichzelf alleen te zijn.’
Toch was kamperen in de jaren vijftig nog steeds met een idealistisch waas omgeven, of op z’n minst met het verlangen één met de natuur te zijn. Dat was ook niet zo moeilijk, want de voor kamperen bestemde terreinen waren uiterst primitief. Soms was er alleen een waterpomp en/of een wasbak en ontbraken wc-hokjes, terwijl er van douches al helemaal geen sprake was.
Het ‘kampschopje’ waarover Onder de luifel schrijft dat ‘men er goed mee moet kunnen spitten […] voor het wegbergen van faecaliën’ kent Anneloes (1955) als het ‘poepschepje’. Zij kampeerde met haar ouders en broers op natuurcampings zonder wc. ‘Wanneer je moest, groef je eerst achter een boom of struik een kuiltje en dat gooide je weer dicht als je gepoept had. Kamperen ging bij ons helemaal volgens de boekjes. Van tent opzetten zonder dat er in het doek ook maar één vouw zat, tot en met het maken van een kampvuur met twijgjes en strootjes, waarbij er altijd een emmertje zand onder handbereik moest zijn voor het geval dat. Mijn vader wist hoe het moest, want hij zat vroeger bij de padvinderij en was zelfs hopman geweest.’

Uit Annegreet van Bergen, Het goede leven
Met volgepakte auto’s en een imperiaal op het dak, gingen mensen op pad voor hun eerste kampeervakantie in het buitenland.

In de eerste jaren dat ze als gezin kampeerden, hadden haar ouders nog geen auto en was het een hele expeditie om vanuit hun woonplaats Leiden naar het kampeerterrein in Ommen te komen. Anneloes: ‘Zelf reisden we met de trein. Van Gend & Loos, hét transportbedrijf uit die tijd, bracht de grote houten kist met onze kampeerspullen en kleren naar Ommen. Als de kist uitgepakt was, werd hij gebruikt als tafel. Daar zaten we – mijn ouders op visstoeltjes, kinderen op de grond – met z’n allen omheen. Oergezellig vond ik dat. Mijn moeder kookte op een primus in speciale kampeerpannen die in elkaar pasten en die aan de rand uitsteekseltjes hadden, waarachter je de pangreep haakte zodat je de pan kon optillen.’

[...]

 

© Annegreet van Bergen

pro-mbooks1 : athenaeum